Melancholische burlesken: Willem Godschalck van Focquenbroch (1)

Zedeprinten Startpagina <<< De humor van de Gouden Eeuw (Inleiding) <<< De humor van de Gouden Eeuw (achtergrondartikel) <<<

AAN CLORIMENE

Toen u mijn suchten steets mijn liefde quamen melden, 
Die ick herkomstigh swoer uyt uw volmaeckt gesicht,
Toen ick geen Godheyd had, dan u en 't minnewight, 
Die ick tot Afgoon van mijn ziel, en sinnen stelden.

Toen ick in proos, en vaers, uw groote glans vertelde,
Die ick veel schoonder vond, dan 't hemels Sonne light.
Toen my de weedom van een doodelijcke schight,
Ghelijck ghy denken mooght, met duysent pijnen quelde.

Ja, toen mijn traenen, als getuygen van mijn smart,
Verselschapt met een tal van suchten uyt mijn hart,
U scheenen 't aldermeest mijn liefde uyt te leggen.

Toen deed ick, Clorimeen, al even eens als nu,
Dat is (om u in 't end de waerheyd op te seggen)
Ik lachten in mijn geest, en schoer de geck met u.

AAN CLORIMENE

Toen mijn zuchten voortdurend mijn liefde voor u verkondigden
en ik zwoer dat die voortkwam uit uw volmaakte ogen;
toen ik zei dat ik geen god bezat behalve u en het
minnekind
en u beide gemaakt had tot afgoden van mijn ziel en zinnen;

toen ik in proza en vers verhaalde van uw heldere glans
die ik veel mooier vond dan het licht van de zon aan de hemel;
toen de pijn van een dodelijke liefdespijl
mij met duizend pijnen kwelde, zoals u denken kunt;

ja, toen mijn tranen als getuigen van mijn smart
u het sterkst de liefde verklaarden,
samen met talloze zuchten uit mijn hart;

toen deed ik, Clorimene, hetzelfde als ik nu doe,
om u dan toch nog de waarheid te vertellen:
ik lachte in mijn vuistje, en nam u in de maling.

Uit: Thalia, of de geurige zanggoddin, dl 2. (1668).
Originele tekst overgenomen uit: W.G. van Focquenbroch, Bloemlezing uit de gedichten en brieven, met inleiding en aantekeningen
door C.J. Kuik. Zutphen 1977. Klassiek letterkundig pantheon dl. 207. p. 98.


Willem G. van Focquenbroch (1640-1670), een dichter met een volkomen eigen geluid. Melancholie was zijn voornaamste drijfveer, maar hij wist deze in zijn poëzie met spirituele humor te overwinnen.

 

Een kort leven

Van Focquenbroch werd in 1640 geboren in Amsterdam als zoon van Pouwels van Fockenbrouc de Jonge, een boekhouder, en Catrina Sweers, die vermoedelijk van adellijke afkomst was. Hij studeerde medicijnen in Leiden en Utrecht. In de laatste stad promoveerde hij op 23-jarige leeftijd. Daarna begon hij een artsenpraktijk in Amsterdam. Ook werd hij in die stad benoemd tot arts bij de diaconie (armenzorg); pro deo, tot zijn grote spijt.

Een erg enthousiaste arts was Van Focquenbroch niet; de omgang met zijn patiënten drukte hem terneer en de verdiensten vielen hem tegen. Zijn hart lag bij de poëzie.

In 1668 besloot hij, de medische stand de rug toe te keren. Door de West-Indische Compagnie (WIC) werd hij benoemd tot fiscaal in een kolonie in het huidige Ghana, gelegen aan de Bocht van Guinee in West-Afrika. Die functie hield in dat hij de openbare orde moest handhaven in een groot gebied dat onder bestuur stond van de WIC. Een lucratieve betrekking: hij mocht een deel van de door hem in beslag genomen smokkelwaar behouden.

Van Focquenbroch resideerde in El Mina, een reusachtig fort dat door de WIC was veroverd op de Portugezen. Na aanvankelijk enthousiasme over zijn nieuwe baan overvielen hem in Ghana steeds vaker depressieve buien. In de zomer van 1670 stierf hij op 30-jarige leeftijd tijdens een epidemie die de kolonie teisterde.

 

Anti-petrarkisme

Van Focquenbroch schreef burleske poëzie, waarbij hij vaak meer serieuze vormen van dichtkunst parodieerde. Van Focquenbrochs sonnet Aan Clorimene is een voorbeeld van zo’n parodie. De schrijver neemt de liefdespoëzie op de hak van de Italiaanse dichter Francesco Petrarca (1304-1374).

Petrarca’s poëzie was zo herkenbaar en werd zo vaak nagevolgd, dat zij beschouwd wordt als een apart genre: het petrarkisme. Petrarkistische gedichten handelen over een liefde voor een beeldschone, sterk geïdealiseerde, doch koele, afwijzende vrouw. Zij wordt beschreven op een stereotype manier; zo worden in vrijwel elk petrarkistisch gedicht de ogen van de vrouw geroemd, die stralen als zonnen. De poëzie is wrang en somber: de geliefde vrouw is onbereikbaar of wijst de dichter af.

Dergelijke poëzie schreeuwde natuurlijk om parodiëring. Naast petrarkisme ontstond anti-petrarkisme, met enthousiasme beoefend door Focquenbroch. Hij draait de clichés van het petrarkistische genre 180 graden om: de vrouw in zijn sonnetten is aartslelijk en volkomen onaantrekkelijk. In zijn gedicht Aan mejuffer N.N. stinkt de ‘aanbeden’ vrouw bovendien uit haar mond en beweert de dichter dat zij meer wegheeft van een bosaap dan van een mens. Haar ogen lijken op uitgedoofde kolen op een mestvaalt.

Naast burleske poëzie schreef Van Focquenbroch enkele kluchten van het lach-of-ik-schiet-type. Ernstiger kost was het harde satirische gedicht Op Amsteldam, waarin hij de geldzucht hekelt die de stad in zijn greep heeft (zie dit artikel op mijn site). Ook wijdde hij diverse gedichten aan zijn melancholische buien.

 

Thalia

In 1665 verscheen de eerste dichtbundel van Focquenbroch op de boekenmarkt: Thalia, of de geurige zanggoddin. Thalia is in de Griekse mythologie de muze van de blijspelschrijvers en komische dichters; ‘geurig’ betekent zoiets als: grillig, komisch, maf. Drie jaar later kwam deel 2 uit van de Thalia; het derde deel, de Afrikaense Thalia, werd postuum uitgegeven.

In de Afrikaense Thalia komt een gedicht voor met de titel Aen Mijn Heer C.H. Dat is niemand minder dan Constantijn Huygens. Het gedicht bevat kritiek op Huygens’ poëzie: de schrijver vindt Huygens’werk te ondoorzichtig en de toon van zijn gedichten te hard, te weinig vloeiend. Focquenbroch staat desondanks bekend als bewonderaar van Hugyens. Het is ook niet zeker dat Aen Mijn Heer C.H. door Focquenbroch zelf is geschreven; in verzamelbundels werden wel vaker gedichten van anderen opgenomen.

 


© Frans Mensonides, Leiden, 2008, 2009.