WANDELALBUM 2010 (deel 3)
Putten – Drie via het Solsche Gat, ofwel: ‘Situatie gewijzigd’


Een nieuwe rubriek, die tijdelijk in de plaats komt van FHM’s A4-tjes: het wandelalbum. De titel geeft precies aan wat het is: een rapportage met veel foto’s over een stuk dat ik ergens in Nederland gelopen heb.

Mijn eerste wandeling voert van het NS-station van Putten naar de buurtschap Drie in de gemeente Ermelo, een schamele 9 kilometer door onder andere het Speulder- en Sprielderbos, onder continu geruis van motregen op het bladerdak, dat uiteindelijk toch begon door te lekken.

Het is meteen deel 3, omdat je aan een wandeling naar Drie moeilijk een ander getal kunt toekennen. Delen 1 en 2 volgen later in deze nazomer.

Deze wandeling levert een hernieuwde kennismaking op met een Gat uit mijn jeugd, dat ze weliswaar niet gedempt hebben, maar toch kolossaal naar de gallemiezen geholpen, zoals ik straks zal zien. Het is het Solse Gat (eventueel het Solsche), een zeven meter diepe en bijna 100 meter lange kloof in het Speulder- en Sprielderbos.

 

Speulder- en Sprielderbos

Het was onze lievelingsfietstocht in de periode tot/met 1971, toen we bijna al onze zomervakanties doorbrachten in het Nillmij-vakantieverblijf (thans Landal Greenpark) De Heihaas in Putten. Dat Gat was een minuut of 25 fietsen, en meestal reden mijn broertje en ik er meteen op de eerste zaterdagmiddag al even naartoe, om vast te stellen dat het nog steeds een Gat was.

Die kloof veroorzaakt mysterieuze echo’s, die je normaal nooit hoort in een bos. Hij veroorzaakt ook een toeloop van kruidenvrouwtjes, tovenaars, heksen, druïdes en wichelroedelopers die aan deze plek iets ontlenen dat in hun malle wereldbeeld past. En niet te vergeten een toeloop van wakkere hoplieden en stoere akela-types die hier hun padvindertjes kabelbanen over de kloof laten aanleggen, tussen twee bomen, om alvast te oefenen voor als ze in de Andes een keer een kilometersdiep ravijn zouden moeten oversteken.

In het midden van de kloof (waarin ik als onbedorven kind nooit de vaginavorm heb gezien die ik er volgens een esoterische website in zien moet) was een kwalijke poel met duister water en pruttige plantenresten. Er stond een laag houten hekje omheen. Maar wij kinderen bleven so wie so al op eerbiedige afstand, want elke vakantie werden er wel één, twee kindertjes die er te dicht bij waren gekomen, de dieperik in gezogen. Althans zulke verhalen hoorde je.

Al sedert de oudheid was het Solse Gat een ding- en offerplaats voor de hier wonende stammen. Het Gat zou genoemd zijn naar hun god Sol – al betekent ‘sol’ volgens andere geleerden modder.

De legenden over het Solse Gat zijn zeer talrijk. Als kind vertelden ze me altijd dat het Gat was ontstaan door een boze reus die ergens over liep te stampvoeten van woede. Bekender is het verhaal van het middeleeuwse klooster dat ooit op deze plek gestaan zou hebben. De broeders en zusters leidden een liederlijk leven en gaven zich over aan seksorgieën en zwelgpartijen. Normaal gedrag dus voor katholieken, maar het was de Heer toch onwelgevallig en hij liet het klooster in de grond verdwijnen, waarna alleen dat Gat overbleef. Op kerstavond, of volgens sommige overleveringen ook in elke willekeurige donkere, koude, eventueel nevelige nacht, hoor je de klokken van het klooster nog luiden, gesmoord en gedempt van onder de grond.

Allemaal verdichtsel, natuurlijk; maar het Solse Gat is nu eenmaal een wat mysterieuze plek. Ik las nog ergens een verslag van een wichelaar die deze plek angstwekkend vond. Zijn roede sloeg overal uit, of aan; ik weet niet hoe dat met wichelroeden gaat. Er was veel leed geschied, wie weet wel mensenoffers...

 

Solse Gat

Maar de veel serieuzere wetenschap worstelt ook met deze merkwaardige kloof, en heeft er meer theorieën over bijverzonnen dan er al sagen waren. Tegenover de geologen, die er een overblijfsel in zien uit de ijstijden die Nederland troffen vóór de klimaatopwarming, staan de historici en archeologen. Zij denken dat de kuil ontstaan is door afgraving van leem. Weer anderen menen dat de wind dit Gat bij elkaar heeft gestoven, al kunnen zij niet exact verklaren waarom nou juist dáár, en nergens anders.

Maar ook de geologische ijsmeesters snappen niet helemaal hoe de kuil ontstaan kan zijn. Hij dateert uit het voorlaatste glaciaal, pakkemvast 200.000 jaar voor de geboorte van Christus, Mohammed en Wilders; daar zijn deze geleerden het over eens. Maar was het nou opstuwend pakijs dat die grote kerf aanbracht in het Speulder- en Sprielderbos? Of hebben we hier te maken met een pingoruïne?

Ik ga zelf voor de pingoruïne, dat klinkt me het meest aangenaam in de oren. Achter die grappige naam verschuilt zich een enorme ijsbal in de bodem, waarboven een bult in het landschap ontstaan is. Warmt nu het klimaat op, dan smelt die ijsbal en zijgt de bult daarboven als een pudding in elkaar, waarna een gat overblijft. Het Uddelermeer hier in de buurt, ook doel van vele van onze fietstochten, is op zeker een pingoruïne, maar van het Solse Gat staat dat nog te bezien.

 


Voor de wandelaar maakt het allemaal niet uit. Ik verlaat station Putten bij een bewolkte, nog droge hemel. Zo eens per twee, drie jaar keer ik terug naar de omgeving waar ik zoveel aangename jeugdvakanties doorbracht. Ondanks die herhaaldelijke bezoekjes blijf ik haar zien zoals ze in 1971 was. Dat was ons laatste jaar, even afgezien van een paar dagen in 1973, toen ik me al te oud voelde voor vakanties met het gezin, en we na een paar dagen bovendien werden teruggeroepen wegens ernstige ziekte van mijn opa. Die was er in 1971 nog bij, opa en oma gingen altijd mee, met z’n vijven in een kleine bungalow, wat van mijn moeder een vredesdiplomatie vereiste die die van U Thant in de schaduw stelde. In 1971 was opa er nog bij, en kon hij dat Gat nog moeiteloos halen op zijn antieke opafiets.

De 2,5 kilometer lange Stationsweg naar het dorp Putten was toen een landelijke weg met een enkele boerderij en villa, met doorkijkjes op weiland en bos. Voor de Voorthuizerweg, die vanuit het dorp langs de Heihaas liep en loopt, gold hetzelfde.

Ik ben vorig jaar, op de terugweg van Koekange nog eens teruggegaan naar het cocagne van mijn jeugd. Vanaf het station liep ik binnendoor, buiten het dorp om, door vierkante kilometers vol VINEX-achtige huizen en bedrijventerreinen, waarachter ineens De Heihaas opdook, bijna ingebouwd. Alleen vlak bij het station had ik nog een groen stukje land gezien, dat het terrein was van een kudde waterbuffels, bedoeld voor consumptie.

 

 


Het vakantiekamp zelf leverde een nieuwe schok op. Ik was er echt sinds de jaren zeventig niet meer geweest. Ik liep zo maar als onbevoegde het kampterrein op, de beheerder, meneer Meijer, de Fawlty van de Veluwe (zie DIT verhaal), veilig in het bejaardentehuis wetend, en zijn valse hond in het dodenrijk. Er viel niets meer te herkennen. Het padenpatroon dat ik ooit befietste, was ingrijpend gewijzigd. De bungalows waren vervangen door een veel moderner model. Het kampeerterrein in de noordhoek was opgedoekt en had plaatsgemaakt voor vrij dicht opeengepakte vakantiehuisjes.

Bovendien was het terrein flink gekrompen (van 12 hectare naar 1200 are, het lag aan mijn kinderogen). Ik waande me op een gegeven moment halverwege, maar stond toen ineens al bij de achteruitgang aan de Krachtighuizerweg. Bovendien heerste overal, op de paden, tussen de huisjes en bij het restaurant en het zwembad, midden in het toeristenseizoen een onnatuurlijke stilte. Ja, crisis, het halve kamp misschien onverhuurd; die huisjes waren best prijzig, vroeger ook al, voor die tijd.

Spiritisten zeggen dat de mens na zijn dood in zijn gedachten nog een poosje voortleeft, en rondwandelt in een gefantaseerd niemandsland tussen hier en hierna. Zo voelde ik me zo ongeveer, vorig jaar; een akelige, omineuze ervaring.

 


Nu loop ik in het centrum van Putten. Dat heb ik in 2000 al afgeserveerd. Toen liep ik hier nog met mijn moeder, die nu helaas tot het leger der slecht-ter-benen behoort. Maar ten onrechte, dat ik het moderne Putten zo hard gevallen ben. Het is een heel aardige plaats, half verRandstad, dus waarom zou ik me er ontheemd voelen? Het is het streekwinkelhart; boerenstegen hebben plaatsgemaakt voor winkelstraatjes.

Ook dit ligt helemaal aan mezelf. Putten is een geheugenreservaat; ik kan gewoon niet hebben dat hier sedert 1971 nog dingen veranderd zijn. Mobiele telefoons en laptops in de etalages zijn in mijn ogen anachronismen, evenals pinautomaten aan gevels. Maar de tijd staat nooit stil. Tussen 1961, ons eerste jaar hier, en 1971 was er al veel veranderd. In ’61 liepen we op de woensdagmorgenmarkt tussen vrouwen in zwarte klederdracht, en ‘s zondags langs gesloten blinden waarachter we priemende mensenogen vermoedden. In ’71 hing bij de inmiddels geopende platenzaak de vigerende Veronica-top-40 voor de ramen, en was er een nieuwe boekenzaak waar je ook niet-bijbels kon kopen.

Voorbij het dorpshart neem ik als vanouds de Drieseweg. In mijn jonge jaren snapte ik niets van de ANWB-wegwijzer in het dorp: ‘Drie 5’, was het nou drie of vijf? Het levert nog steeds een aardig plaatje op, drie-vier-vijf op de paddenstoel, en 1,5 kilometer verder zelfs stotterend drie-drie.

Ik dacht altijd dat de buurtschap Drie genoemd was naar het aantal huizen dat het telde, waaronder het Boshuis, een geliefde pleisterplaats op onze fietstochten. Maar het houdt verband met de oude Germaanse god Thri.

Het Speulder- en Sprielderbos, dus. Bosliefhebbers zijn er dol op; weinig bossen in Nederland zijn zo donker en oud als dit. En dan heb je de befaamde ‘dansende beuken’, met stammen die niet recht zijn en op een donkere dag een dansje lijken te doen. Het komt doordat het een malebos was, een bos dat collectief eigendom was van een aantal omwonende boeren, die de mooie rechte stammen eeuw na eeuw omgehakt hebben en de kromme lieten staan. Ik lees dit achteraf pas, heb niet gelet op die kromme stammen, maar zie er wel een paar op de foto’s, als ik goed kijk.

Wat ook raar is: je werpt hier altijd schaduwen, zelfs al is het zwaar bewolkt, zoals vanmiddag. Drie, vier schaduwen, zelfs, als een voetballer in een wedstrijd onder kunstlicht. Daaruit blijkt wel, hoe raar dit bos is, al heb je het volgens mij in elk ander bos ook.

De Arnhemse Karweg, die naam herinner ik me ook nog van fietstochten. Ik heb in het algemeen niet veel met bos; vindt het vaak saai en weet er weinig over te schrijven. Dit bos ziet er nog net zo uit als ik me herinner. Maar het zal ook wel zo zijn dat je nooit twee maal door hetzelfde bos loopt, net zo min als dat je twee maal in dezelfde rivier kunt baden.

Over baden gesproken: de door het KNMI beloofde regen is losgebarsten; ik hoor het ruisen op het dichte bladerdak. Maar ik voel het nauwelijks; ik loop onder die groene paraplu.

In december 1998 keerde ik nog eens terug naar het Solse Gat, in het gezelschap van Wim, om het Gat nu eens te zien bij sneeuw. Toen verdwaalden we, maar dat kwam omdat ik van de andere kant kwam. Nu loop ik er blindelings heen.

 


Daar hoor ik die rare, klaterende echo’s weer door de bomen. Ze zijn afkomstig van een groep mensen die op pad is met een Jan Plezier. En nu, na bijna 12 jaar, sta ik weer oog in oog met het Gat der gaten.

Maar… Nee toch, dit is toch niet wáár, hè? ‘Kwetsbaar gebied – Niet betreden’. Die geheimzinnige kuil, waar wij altijd op veilige afstand van het hekje bleven, daar mag je nu helemaal niet meer in. Wat heeft de natuurmaffia nou gat-verdamme HIER weer geflikt? Het staat vermeld op een paneel van Staatsbosversjteer. De erin gevallen bladeren en takken hebben ze eruit gehaald, omdat het moeras er te droog van werd. En nu is de biotoop hersteld, en kun je hier weer tegenkomen: de gele lis, het waterDRIEblad, de bosanemoon, het slanke sleutelblad en de paarse, geelgevlekte, groengerande breedbekbrulkikker.

Maar wat de mens er nog zoekt? De scouts zijn verdreven; een kabelbaan aanleggen mag vast ook niet meer, voor de kwetsbare tjaftjif, die verjaagd wordt door de pretkreten waarmee zulks gepaard gaat; gut, gut! Ik vreesde onderweg hierheen, dat er een patatkraam en een natuurinformatiecentrum bij het Solse Gat zouden staan, maar dat hadden ze nog beter kunnen doen dan dít.

 


Geërgerd dwaal ik rond in de bossen rond het Gat. Van machteloze woede let ik niet op waar ik loop, maar als bij instinct vind ik de weg naar Drie. Dat was ooit een baken voor schippers op de Zuiderzee, 10 kilometer van hier. Drie ligt 50 meter boven NAP en er stonden beuken opeengepakt die nog eens 40 meter boven Drie uittorenden. Die zag je wel staan, vanaf zee; ‘bakenbeuken’, heetten ze.

Een bordje zegt: ‘Situatie gewijzigd’. Dat kun je wel stellen, na 39 jaar, in meerdere opzichten. Maar dat bordje staat in Drie, waar nou juist net helemaal niets is veranderd: nog altijd die circa drie huizen, waaronder het Boshuis.

Het weer slaat om; dat wil zeggen, het is droog geworden, maar het water druipt nu met een uur vertraging uit de bomen op de grond. Een goede reden om in de buurtbus via Speuld naar Garderen te stappen. Maar dat is openbaar vervoer, en dat is niet het onderwerp van deze rubriek; lees verder over deze dag op de chipkaart-pagina. Dit was deel Drie; volgende week alsnog deel 1. Nee, we gaan niet wandelen naar Een.

Frans Mensonides
17 augustus 2010
Er geweest: donderdag 9 juli 2009 (Heihaas) en zaterdag 7 augustus 2010 (Drie)

 

Dansende stammen?

© Frans Mensonides, Leiden, 2010


<< naar thuispagina Frans Mensonides