7.5.2 ‘In Venus-haspeling’; de twee Calliope-gedichten

‘Dus verre d´auteur’, staat in Tooneel van Flora te lezen onder de verhandeling over prijsfluctuaties op pagina 22. Daaruit blijkt dat de rest van het pamflet geschreven is door een ander. Na de bekende Lijste van eenighe tulpaen, het lijstje met het resultaat van de Alkmaarder tulpenveiling, volgen dan op p. 26 en 27 nog het Lof-dicht van Calliope over de godinne Flora en haar beste pronck-cieraat, den Tulpan (voortaan te noemen Calliope I) en Aanspraeck van Calliope aande handelaers (Calliope II). Het laatste gedicht is ondertekend met het motto ´Lustig´; het is niet duidelijk of dat alleen slaat op Calliope II of op beide gedichten; het laatste is waarschijnlijk, gezien de overeenkomst in onderwerp en stijl. Die stijl verschilt hemelsbreed van die van Cornelis van der Woude; hij is lyrischer, poëtischer en minder bits dan we van de Alkmaarder onderwijzer gewend zijn.

‘Lustig’ ondersteunt, evenals de drempeldichters die Tooneel van Flora openen, de boodschap die in dit pro-floristengeschrift gebracht wordt. Deze schrijver hanteert echter een geheel andere, veel subtielere manier van redeneren dan Van der Woude. In Calliope I worden de floristen niet genoemd, en wordt hun heldin Flora slechts aangestipt. De auteur zingt de lof van de tulp; indirect, zonder dat hij er speciaal de aandacht op vestigt, corrigeert hij het negatieve beeld van deze bloem, dat naar voren komt uit de anti-floristenpamfletten. Daarmee herstelt hij ook de reputatie van de floristen, die uiteindelijk – zo moet de lezer opmaken uit Calliope I – toch geen ongelijk hadden toen zij hun ziel en zaligheid aan deze bloem verpandden.

De schrijver is zich terdege bewust van de misstanden in de tulpenhandel. In Calliope II verwijt hij de floristen dat zij hun handel - waar op zich niets op valt aan te merken - een slechte naam bezorgd hebben door hun (niet nader omschreven) wangedrag.

Twee gematigde gedichten dus, na het retorisch geweld dat Van der Woude over de hoofden van zijn lezers heeft uitgestort. Zoals gezegd in hoofdstuk 3 zijn beide Calliope-gedichten wèl opgenomen in de heruitgaven van 1643 en 1734, waarin andere verdedigingsgeschriften ontbreken. In Calliope I leren we de tulp bovendien kennen van een heel andere kant dan naar voren komt uit de andere tulpenpamfletten. Reden, om dit uit 80 alexandrijnen bestaande gedicht eens door te nemen.

Uit de lange titel: Lof-dicht van Calliope over de godinne Flora en haar beste pronck-cieraat, den Tulpan, blijkt al dat de tulp de parel is aan de kroon van Flora; een gedachte die in het vervolg van het gedicht wordt uitgewerkt.

‘Myn luyt en sal niet slaan’, zegt de dichter tot vier maal toe in het openingsfragment (r. 1-9). Het is altijd opmerkelijk, wanneer een dichter met nadruk beweert, ergens niet over te gaan zingen. De ervaren lezer weet, dat dat onderwerp dan op de achtergrond blijft meespelen, en wel weer een keer boven water zal komen. Waarover zal Calliope, de muze van de poëzie en de welsprekendheid, niet zingen? Over seks, seks, en nog eens seks. Minnekozende jongelieden, de liefdesavonturen van Mars, Venus en andere godheden; dat alles zal niet aan de orde komen!

Nee, het is Calliope alleen te doen om Flora. Dan spreken we natuurlijk niet over de Flora die zo’n smadelijke reputatie heeft opgebouwd als hoer, die jongelingen verleidt en ruïneert; nee, het gaat vanzelfsprekend om de tuingodin Flora, die niet alleen de bosnimfen overtreft, maar zelfs de rijke koning Salomo (r. 10-24).

Nadat Calliope zodoende het ongunstige Flora-beeld gecorrigeerd heeft, plaatst zij de tulp in het volle licht van de schijnwerpers. De ‘Lilio-Narciss’ is het ‘puyk der Blommen’ (r. 29), zij overtreft alle levende wezens, en vanzelfsprekend ook al het aardse goed, zoals goud en diamanten (is het dan een wonder, dat er zoveel geld voor zo’n tulp betaald wordt, wil de muze suggereren). Stop een kostbare munt, zoals een rozenobel, in de grond; er zal niets gebeuren; je graaft ook een rozenobel weer op. Maar stop je een tulp in de aarde, dan grijpt er een wondertje plaats: moeder natuur doet haar kleuren van jaar tot jaar veranderen (r. 31-60).

Er moet maar niet te veel gezeurd worden over de geldswaarde van tulpen; het is haar voortreffelijkheid, die in het volle daglicht geplaatst moet worden (r. 57-58). Deze sneer mogen schrijvers van pamfletten als Clare ontdeckingh der dwaesheydt (Kr. 1) zich aantrekken – zonder dat er in Calliope I ook maar één keer expliciet op die pamfletten gezinspeeld wordt. Die voortreffelijkheid maakt de tulp overigens wel tot een goed beleggingsobject; zij zijn de ware stenen-der-wijzen, die alles in goud veranderen, en ervoor zorgen dat een eenvoudige Hollandse boer meer geld beurt dan een graaf (r. 61-72). Tenzij hij natuurlijk geloof hecht aan die praatjes dat de tulpenhandel voorbij is, en dat er allerlei ethische bezwaren aan kleven; dat is de impliciete boodschap die voor de goede verstaander overal in Calliope I doorklinkt.

Ook de seks, zo nadrukkelijk op een zijspoor geschoven in de eerste regels, klinkt natuurlijk nog door. In het slotfragment (r. 73-80) treedt dat verschijnsel ineens weer op de voorgrond. Een tulpensalade, weggespoeld met wijn, doet droevigheid vergeten, en wat meer is: een afgeleefde oude man blijkt ineens weer in staat tot ‘venus-haspeling’ (het liefdesspel), waardoor zijn vrouw ook weer verblijd raakt onder ’t hart.

Een verrassende ontknoping, zeker voor de lezer die inmiddels zijn tulpenklassiekers kent, en in geschriften als Clare ontdeckingh der dwaesheydt (Kr. 1), Mandament (Kr. 2) en Geschockeerde Blom-Cap (Kr. 14) gelezen heeft, dat de tulp geen (genees)kracht bezit en verder ook nergens voor deugt. Calliope zet de tulpenbol weer terug op de plek die zij een halve eeuw vóór de tulpenwindhandel innam in de harten van de mensen; een bol, die niet alleen prachtige bloemen voortbrengt, maar ook een werking bezit als genees- en liefdesmiddel.

In het openingsfragment van het 48 trocheïsche viervoeters tellende gedichtje Calliope II maant de muze, zoals gezegd, de floristen – die nu wèl expliciet genoemd worden – te waken voor misbruik van hun handel. Maar de lezer moet wel beseffen: je kunt een groepering niet veroordelen om de wangedragingen van enkele leden daaruit. Evenmin kun je Bacchus verwijten dat sommigen misbruik maken van zijn wijn, en zich bezatten (r. 17-24).

Dan het winstbejag van de floristen (r. 25 e.v.). Ook dat wordt verdedigd door de muze Calliope. Winstbejag is een kwalijke zaak als het gaat om levensmiddelen. Woekeraars die voorraden graan achter houden om de prijs op te drijven (wellicht een verwijzing naar 1623) zijn verachtelijk, maar aan luxeartikelen als de tulp mag naar hartelust verdiend worden.

Zo herhaalt ‘Lustig’ (die naar mijn smaak meer door Calliope begiftigd is dan Van der Woude) nog eens de boodschap, dat er niets mankeert aan de tulp, de floristen en de tulpenhandel; de Calliope-gedichten vormen zodoende een waardig slotakkoord van Tooneel van Flora.

 


© 2004 Frans Mensonides, Leiden