7.6 ‘Vise spokery daer sy't pampier mee cladden’; De verstoorde, en noyt gestorven Flora

De verstoorde, en noyt gestorven Flora (Kr. 39), één van de vier à vijf ap ologieën van de bloemenhandelaars, verscheen in plano, zonder afbeeldingen, afgezien van een sierletter en enig versierwerk tussen de twee kolommen in. Bij het enige exemplaar dat is overgeleverd, uit de privé-collectie van Krelage, is de onderrand afgesneden, zodat de naam van de dichter niet zichtbaar is. In de herdruk van 1643 is het gedicht ondertekend met het motto ‘Mijn haeters zijn bot’. Als je voor ‘bot’ leest ‘sot’, zou dit motto, volgens naspeuringen van Krelage,1 toebehoren Anthony Smijters, over wie hij verder niets vermeldt. De enige Anthony Smijters waarover ik informatie heb kunnen vinden,2 een dichter, wiskundige, schoolmeester en rederijker uit Antwerpen, is echter rond 1626 overleden, zodat we De verstoorde, en noyt gestorven Flora moeten toevoegen aan de lijst van anonieme pamfletten.

Het begin van het 104 alexandrijnen tellende gedicht (r. 1-9) doet sterk denken aan dat van De sottery, der spottery. Flora, de ‘verstoorde’ (boze) godin, hoort een ´donderend ghebrul, met opgesperde kaken´ uit de monden van haar bespotters, die liedjes over haar zingen. Geen goed woord heeft Flora over voor deze lieden; het is gespuis, tuig van de richel, het schuim der natie! Evenals Van der Woude zegt deze auteur dat de spotdichters zich hebben laten betalen voor hun misselijke liedjes.

Die haatliederen brengen Flora ertoe, de schapen van de bokken te scheiden in haar nageslacht. Zij wil haar onechte kinderen, de floristen, afzonderen van de ware bloemliefhebbers (r. 9-16). Flora is vooral verontwaardigd over de handel in pondsgoed en de verkoop van tulpenbollen per aas. Zoals gezegd in paragraaf 2.4, begon de tulpenspeculatie echt goed op gang te komen met de introductie van de azenhandel in 1635 en die van handel per pond een jaar later. Volgens Flora is de oorzaak van de tulpenwaanzin te zoeken in een ‘uytgesonden brandt van d'onder-aertschen kolck’. Dit gedicht is dus zeker geen apologie van tulpenspeculanten.

Toch hoopt Flora op een herstel van de tulpenhandel, die zij (r. 33 e.v.) afschildert als een onschuldig vermaak van bloemliefhebbers die soms een klein winstje pakken. Floristen die zich netjes gedragen zijn vanaf nu weer welkom in haar zalen, zolang ze de ontaarde bloemisten daaruit weren, die zich bezig gehouden hebben met pondsgoed en azen.

Dit gezegd hebbende, giet Flora de fiolen van haar toorn opnieuw uit over de schrijvers van spotdichten (r. 55-66). De toon wordt nu meteen weer veel harder. Deze lieden, addergebroed, beesten (mensen kun je ze nauwelijks noemen), zouden hun eigen gif eens moeten inslikken. ´Vise spokery´: sikkeneurige, gemelijke zinsbegoocheling; muggenzifterij, meer stelt het niet voor. Zij verwaarlozen hun gezin, verknoeien hun tijd en zijn de Heere een gruwel - let wel: exact de argumenten die in vele andere pamfletten aangevoerd worden tegen de floristen!

Evenals van der Woude in De sottery, der spottery - waarmee dit gedicht zowel in stijlregister als thematiek grote overeenkomsten vertoont - valt de schrijver zijn collega-pamflettisten aan. Hij heeft het vooral begrepen op Jan Soet (r. 77-90), echter zonder zijn naam te noemen. De gram van Flora is gewekt door Soets Dood-Rolle ende Groef-maal (Kr. 27; zie 7.4), waarin ten onrechte beweerd wordt dat Flora dood is, en een hoopje gal heeft uitgescheiden als nalatenschap voor haar aanhangers. Wie zoiets beweert, zit zelf van top tot teen onder de gal; zijn ingewanden staan er bol van, en hij heeft met dat goedje ook zijn eigen en andermans nest bevuild.

Dit zou het onsmakelijke einde kunnen zijn van dit gedicht, en daarmee van dit werkstuk, ware het niet dat Flora nog een vriendelijk slotwoord over heeft voor hare ware kinderen, die zij binnenkort, het komend voorjaar, weer zal verblijden met de gebruikelijke bloemenweelde.

Hekeldichters zijn onmensen, floristen hooguit enigszins onbezonnen lieden; de oorspronkelijke tulpenkwekers en -handelaars zijn de ware natuurliefhebbers, en hun handel zal zich zeker herstellen. Dat is de kwintessens van De verstoorde, en noyt gestorven Flora. Het gedicht past met die boodschap naadloos in het bescheiden corpus van apologieën van de tulpenhandel.

Opvallend in deze verzameling is, dat de tulpenspeculanten zelfs bij de apologeten geen onbeperkt krediet genieten. De verdedigers hebben zich vooral het lot aangetrokken van de “oude” tulpenkwekers. Deze mensen werden door velen verantwoordelijk gehouden voor de escalatie van de tulpenhandel. Auteurs als P.J. van Campen beschuldigden rijke tulpenkwekers en –handelaars ervan dat zij de prijzen bewust hadden opgedreven, om de kleine man van zijn geld af te helpen.

Het geschonden blazoen van de tulpenkwekers moest dus hoognodig opgepoetst worden. Echt inhoudelijke argumenten voeren hun verdedigers echter nauwelijks aan; ze beperken zich tot felle tegenaanvallen op hekeldichters als Jan Soet.

Zo eindigde de pamflettenstrijd in gegooi met modder, om over andere, nog minder smakelijke substanties maar te zwijgen.

 


© 2004 Frans Mensonides, Leiden

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1 Krelage (1637: 60)

2DBNL Leiden (Smyters); catalogus Picarta van de Nederlandse wetenschappelijke bibliotheken