De digitale reiziger doet desolate dorpen (4)
In en uit de rouw; Spakenburg / Bunschoten


 

Onze serie dorpswandelingen aan de hand van Ellie Brix 52 mooie dorpen, begint na een aarzelende start goed op stoom te komen. Al 5 dagen na deel 3, doorgebracht in het katholieke zuiden, reis ik bij wijze van deel 4 naar het hartje van de bible belt. Op deze loeihete dag, dinsdag 4 juli 2006, richt ik mijn schreden naar het dubbeldorp Spakenburg-Bunschoten in de provincie Utrecht, hoewel Brik alleen het hyper-toeristische Spakenburg behandelt en het ingetogen Bunschoten zelfs niet noemt.

Toch: er is geen reden, om voor het ene dorp het andere te mijden. Gemakkelijk zou dat ook niet zijn. Beide plaatsen, gelegen aan de voormalige Zuiderzee, ten noorden van Amersfoort, worden sinds mensenheugenis bestierd vanuit één gemeentehuis en door één en dezelfde lieve Heere. Ze zijn al tijden geleden zo grondig aaneengekit tot één agglomeratie, dat geen mens meer weet waar Bunschoten ophoudt en Spakenburg begint. Dat staat ook nergens aangegeven, noch op de plattegrond, noch met borden ter plaatse.

In, of liever vanuit Spakenburg werd gevist; in het meer landinwaarts gelegen Bunschoten werd geboerd. Aan het eerste kwam een einde door de afsluiting van de Zuiderzee in 1932, en aan het laatste denkelijk toen de beroepsbevolking zijn brood ging verdienen bij Polynorm en de andere fabrieken op industrieterrein De Kronkels.

Wat beide dorpen verenigt is het streng-gereformeerde geloof, de zondagsrust en de klederdracht. Wat ze verdeelt, is voetbal. Wedstrijden tussen de zaterdageersteklassers Spakenburg (uit Spakenburg) en IJsselmeervogels (uit Bunschoten) lopen niet zelden uit op een massale schoppartij, zowel op het veld als op de tribune – tenminste als het er net zo heet toegaat als bij mij in de regio tussen Quick Boys en V.V. Katwijk, wier veldslagen vaak live worden uitgezonden op TV-West. En in de bijbelgordel schijnen ze dan zondag weer broederlijk naast elkaar in de kerk te zitten, allemaal bont en blauw en beurs geschopt. Maar dat terzijde; dit stukje gaat niet over voetbal.

Het wordt weer een vreemde lunchwandeling; ik verlaat de vaderstad pas na twaalven, na eerst enkele lopende zaken afgehandeld te hebben - daarbij geen gevoelige of omstreden dossiers; die laat ik liggen tot de herfst. Ik reis naar het oosten met het kermislijntje, Leiden – Utrecht, waar afgelopen vrijdag gebeurd is waar ik al jaren bevreesd voor was: er is een trein uit de rails gelopen. Dat is iets nieuws: meestal blijft het op dit lijntje bij wat gestuiter, gestoten hoofden en gutsen koffie over je broek. Ik heb de neiging, zo’n ongeval op mijn stamlijn erger te vinden dan een veel erger ongeluk in, zeg, Valencia; raar eigenlijk.

Het was een ‘spoorspatting’: door de hitte zetten de spoorstaven uit, en trekken krom, een zogenaamde kattenrug. Het is gedurende het afgelopen weekend op uiteenlopende plekken gebeurd op het verloederde Nederlandse spoorwegnet. Prorail komt dan aanvankelijk met commentaar in de trant van: ‘spoorstaven zijn nu eenmaal van ijzer, en dat zet nu eenmaal uit bij hoge temperatuur’. Niemand werpt dan tegen dat we gedurende de afgelopen één-tweederde eeuw nog wel hetere zomers gehad hebben, zonder dat treinritten om de haverklap in het grind eindigden. Niemand denkt dan aan nog veel hetere landen, landen met een extreem landklimaat of woestijnstreken waar het overdag plus 40 en ’s nachts min 20 graden is, waar treinen ook meestal in de rails blijven.

Vandaag, vier dagen na dato, wordt langzaam gereden tussen Alphen a/d Rijn en Nieuwerbrug a/d Rijn; zo’n 80 kilometer per uur. Ter hoogte van Zwammerdam herinnert niets meer aan het ongeluk, behalve een (vandaag ongetwijfeld ook weer uitgezette) losse spoorstaaf die bij de spoorovergang in de berm ligt; de boosdoener?

Met een sprint op Utrecht CS haal ik nog net de sneltrein van 13:02 naar Amersfoort. Daar zet ik de reis voort met een ander kneusje uit de OV-sector: Stadsvervoer Nederland (SVN). Het bedrijf voert het streekvervoer uit in het oosten van Utrecht, een klein hoekje van een kleine provincie. SVN, herkenbaar aan zijn gebroken-witte bussen met wijnrode bies, is opgericht door HTM en Novio, die graag ook buiten Den Haag en Nijmegen een stukje van de OV-koek wilden inslikken.

Het is allemaal wat tegengevallen. Allereerst bleek dat SVN 51% van zijn aandelen moest verkopen aan een aandeelhouder buiten de OV-sector, anders zouden ze niet aan het concessiecircus mogen deelnemen, omdat ze in hun thuissteden geen concurrentie te duchten hebben, en het dan als concurrentievervalsing wordt aangemerkt als je een uitwedstrijd speelt (ik begrijp het ook niet). Nadat een vastgoedbedrijf de helft plus één van SVN’s aandelen had overgenomen, won het nieuwe busbedrijf de concessie Oost-Utrecht. Dat was meteen ook de laatste die men in de wacht wist te slepen.

Al snel kreeg de directie van het busbedrijf bonje met het personeel: de CAO, in OV-land duizend keer zo heilig als de dienstregeling, werd niet goed nageleefd. Daarnaast werd het salaris niet altijd op tijd uitbetaald, was het personeel regelmatig slachtoffer van intimidatie en was de stijl van leidinggeven star en autoritair. Men doet dan net of dat iets heel bijzonders is; ik heb het in ruim 30 jaar werkvloer ook allemaal meegemaakt, en geen dag gestaakt. De chauffeurs deden dat wel. Na een wilde werkonderbreking in april 2005 beloofde de directie beterschap.

Stadsvervoer Nederland deelt hier in Amersfoort het busstation met Connexxion en de BBA, en is vertegenwoordigd met slechts drie buslijnen: 70 (Hilversum-Leusden), 76 (Spakenburg – Leusden) en 80 (Amersfoort – Wageningen via Veenendaal). De nieuwkomer exploiteert verder stadsdiensten in geen wereldsteden als Veenendaal en Soest, een paar dunne, korte streeklijntjes en een handjevol spits- en schoolbussen, en dat is het wel zo’n beetje.

Ik neem bus 76 naar Spakenburg, met een ontiegelijk chagrijnig kijkende chauffeur; je ziet hem dat dienstverband met een van ’s Neêrlands beroerdste werkgevers al van verre aan. Had hij liever gewerkt voor Grijpink van de Taxi Centrale Amsterdam? De lagevloerbus is fonkelnieuw, dat is dan nog een voordeel van dat concessiegedoe. Maar het voertuig is helaas niet uitgerust met airco.

De dienstregeling van Stadsvervoer Nederland klopt niet met de werkelijkheid; het was te verwachten. Volgens het boekje is de zomervakantie deze week ingegaan, maar lijn 76 rijdt vandaag nog volgens het iets frequentere winterse schema. De halte-informatie in Bunschoten-Spakenburg klopt dan weer niet met de dienstregeling; in de kolom ‘vakantiedienst’ zijn sommige bussen met pen doorgestreept, en dan natuurlijk net de verkeerde, die wèl rijden.

Dat stuk chagrijn rijdt te hard, alsof hij dan eerder zijn pensioen bereikt. Wilde stakingen, wilde rijstijl. Zelfs op rotondes weet hij nog een stukje af te snijden. Binnen een mum van tijd zijn we Amersfoort uit. Zo lijkt het, maar de stad loopt opvallend ver door naar het noorden, en duikt zo nu en dan opnieuw op vanachter een aarden wal. Bus 76 zit vol, maar voornamelijk met reizigers die naar de buitenwijken willen en geen zin hebben in die langzame stadsbus, die op elke straathoek stopt.

Als we Amersfoort echt uit zijn, hebben we vrijwel geen belangstellenden meer over voor het rondje door Bunschoten en Spakenburg. Er liggen maar een paar minuten N-zoveel tussen de laatste huizen van Amersfoort en de eerste van Bunschoten; die expansieve stad zal het dorp nog wel eens opslokken.

Ik stap uit op een lommerrijke kade die de ruggengraat vormt van het tweelingdorp, en loop naar waar tot 74 jaar geleden het zilte nat was. Nog steeds komt een aangenaam ‘zee’windje het dorp binnenwaaien.

Even later sta ik oog in oog met een moderne, loze klokkentoren, die niet aan een kerk vastzit. Het geval is in 1983 opgericht ter gelegenheid van 600 jaar stadsrechten van Bunschoten, en is geschonken door onder meer W. Koelewijn van de Centrumondernemers, Koelewijns Aannemersbedrijf, Koelewijns Haringinleggerij, Koelewijn Sport BV, Koelewijn Verlichtings Boetiek en Koelewijns Handelsmaatschappij.

‘Resonemus ahenea voce ad gloriam Dei maiorem gaudiumque Bunscotensis Civitatis’, luidt het motto van de toren. Eens kijken; zoek eerst de persoonsvorm, zoals mij ooit is ingeramd. ‘Resonemus’.‘Resonare’ is een a-stam. Die e in ‘resonemus’ duidt dan op de aanvoegende wijs, dacht ik, en –mus in ieder geval op de eerste persoon meervoud. ‘Mogen wij (laten) weerklinken’. Maar wie zijn wij? ‘Civitatis’ kan niet, dat is enkelvoud. En wat betekent dan ‘ahenea’? Is dat geen potjeslatijn? Ik snap er geen biet van. Ik heb Latijn laten vallen op school; indertijd leek me dat een verstandige beslissing. Oh, natuurlijk; die klókken zeggen dat; die klokken spreken. Dan krijg je: ‘Mogen wij weerklinken met een hum-hum, puntje-puntje stem, tot de glorie van God en tot grote vreugde van de stad Bunschoten’, of zo. Mijn geest werkt niet optimaal bij deze temperaturen.

De naamgeving is lastig in deze gemeente, waar duizenden mensen Koelewijn heten. Men wordt daarom genoemd naar zijn vader, of zelfs naar zijn opa, als de vaders ook geen soelaas bieden. Zo wordt hier jaarlijks de Jacob van Jan-trofee uitgereikt voor de meest begaafde palingroker, en drijft Ru van Wouter van Geurten een ambachtelijke bakkerij; de hartenstukken die daar gebakken worden, worden van harte aanbevolen door Brik.

Je kunt hier niet rondlopen zonder te denken aan een van de meest irritante nederpopzangers aller tijden, Peter Koelewijn. Je hebt natuurlijk dat rare Kom van dat dak af, dat gezongen werd met Brabants-Amerikaans accent, en dat wat mij betreft een paar keer te vaak is ge-re-released. Dan had je nog: ‘Mij oh mij, mensen wat was ik blij, de volle honderd pond klei, zo Adam zeide,’ over een aantrekkelijke deerne van 50 kg. Maar ook de nummers die hij op rijpere leeftijd zong, flink doorrookte en doorpilsde levensliedjes, draai je geen twee keer achter elkaar. Hij was laatst nog in zo’n retro-show op de radio, met krakende oudeherenstem.

Ik schrijf nooit een soundbiteje over Peter Koelewijn. Hij is geboren en opgegroeid in Eindhoven, en heeft ook in dit verhaal niets te zoeken. Een Bunschotenaar die wel een bijdrage heeft geleverd aan de lichte muze, was Teunis Eliassen van Bunschoten. In de 17e eeuw emigreerde hij naar Amerika, om de stamvader te worden van Elvis Presley: Elvis van Teunis van Elias.

Op het plein voor de oude haven zoeken de kindertjes van Spakenburg verkoeling bij de fontein. In een zijstraatje, bij de boekhandel met den bijbel, hangen nog wat verlepte oranjevlaggetjes. In de voormalige woonwijkjes van de vissers zijn hun huizen bijna allemaal vervangen door nieuwbouw. Spakenburg is niet het mooiste Zuiderzeeplaatsje dat ik ken.

Afgezien van de vele palingkraampjes houdt alleen de Stichting Botterwerf Spakenburg de herinnering nog levend aan het vissersverleden van het dorp. Al in 1675 was op deze plek een ‘schuytenmaeckerije’. Ook nu worden er nog vissersschepen van de zgn. bruine vloot opgekalefaterd. Het ruikt hier aangenaam naar teer. Fotografeerbaar is het haventje niet; al die masten, schepen, trossen, lijnen! Veel te druk, veel te druk. Je moet je beperken tot een detail.

De ‘bruine vloot’, dus. De witte, gekocht van het zwarte geld, ligt een paar hectometer verder, in de jachthaven bij het meer, v/h de zee. Waar eens de vissers uitvoeren, vaart nu de reder die ‘Einmalige’ boottochtjes belooft met een zeil- annex motorboot, maar helaas niet op dinsdag; die dag is doorgekrast. Jammer, ik had graag een eenmalige rondvaart gemaakt. De Ferien zijn zeker nog niet uitgebroken bij onze oosterburen; de grote invasie van Duitsers heeft hier nog niet plaatsgevonden. Ze worden vanavond uit het WK gekieperd, en zullen de wereldbokaal dit keer niet gewinnen, maar weten dat nu nog niet.

Daar we halfvier al voorbij zijn, ga ik nu toch maar eens lunchen. Niet bij een in de dikke Brik aanbevolen gelegenheid: het eetcafé wordt juist bestormd door een buslading dagjesmensen, en het pannenkoekenrestaurant existeert niet meer. Ik kies dus voor ‘De Postkamer’ aan de overzijde van het plein, hoewel die naam me maar matig bevalt; hij doet me denken aan kantoren, gemeentehuizen en archieven, en daar wil ik helemaal niet aan denken op een vrije dag.

‘Stadsrechten??’, roep ik onder de maaltijd ineens luid – toegegeven, ook alweer niet al te snel; pas 600 woorden na het bewonderen van die toren. Ik geef een dreunende vuistslag op tafel; het eetgerei rammelt. Brik verkoopt me Bunschoten-Spakenburg als een dorp, terwijl het goddorie een stad is; ze heeft de kluit weer eens een keer belazerd! Toegegeven, het heeft iets dorps hier, met een inwonertal dat eeuwenlang rond de duizend geschommeld heeft. Een gesjeesde stad, maar eenmaal gegeven stadsrechten worden nimmer meer ingetrokken: eens een stad, altijd een stad.

Stad of dorp, het maakt ook niet uit, ook. Ik betreed museum ’t Vurhuus. Het heeft onder meer een visrokerij en een videofilm, maar in de 43 minuten die ik nog heb tot sluitingstijd, concentreer ik me op de klederdrachten. Buiten het museum is daar niet veel meer van te zien; veel minder in ieder geval dan zo’n jaar of 15 geleden, toen ik hier ook een keer rondliep. Toen zag je nog massa’s vrouwen lopen en fietsen met dat gevaarte om hun schouders, de ‘kraplap’. Dat stijf-katoenen schouderstuk gaf in de hoogtijdagen van de klederdracht iedere vrouw hier iets strengs en onaanraakbaars. Het flatteerde niemand, en had wellicht de verborgen agenda van voorbehoedsmiddel: zulke kleding moest alle lusten wel blussen, en eer dat je het allemaal uit had, en de volle honderd pond klei in je handen had…

Mannen zag je 15 jaar geleden al nauwelijks meer in het stemmige zwart waaruit hun dracht bestond. Met de vrouwen is het nu ook vrijwel gedaan. Nog ruim 300 dames uit deze bijna 20.000 inwoners tellende gemeente dragen de traditionele klederdracht. Alleen 60-plussers lopen er nog in, en daar er geen nieuwe draagsters meer bijkomen, dunt de dood dit legertje langzamerhand uit. De eerste die ik vanmiddag zag, liep met een rollator, een veeg teken. Ze strompelde voort in de hitte. In totaal zie ik er deze middag vier.

Het museum toont in een aantal stijlkamers taferelen uit het dagelijks leven in het Bunschoten-Spakenburg van circa een eeuw geleden. We zien een kraamvisite, waarbij de kraamvrouw in vol ornaat, met klederdracht en al, in bed ligt. Ter gelegenheid van de geboorte heeft zij een krentenbrood van een meter lengte laten vervaardigen bij vermoedelijk de voorganger van Ru van Wouter van Geurten. Meisjes uit de buurt gaan van deur tot deur om de geboorte aan te zeggen. Daarbij delen ze sneetjes krentenbrood rond als bewijs en geboortekaartje. ‘Welkom in het leven’, staat uitnodigend op een baby-kussentje dat als geboortegeschenk is ontvangen.

Verder zien we een schoolscène, een opkamer in een boerderij, een zondagswandeling, een winkeltje, een doopplechtigheid, en steeds spelen de kleren een hoofdrol. Het luisterde heel nauw. Je had boerenkleding en visserskleding, zodat de twee belangrijkste beroepsgroepen ook tijdens hun zondagswandeling van elkaar te onderscheiden waren. De visser droeg daarbij gouden knopen op zijn zwarte jack, die tevens dienden als levensverzekering. Als hij in zijn werkplunje op de bodem van de zee lag, kon zijn weduwe die knopen van zijn wandelpak te gelde maken.

Welkom in een hard leven. Als in strenge winters de zee was dichtgevroren, trokken de vissers erop uit met de ‘iessjuut’, een ijsslee, hakten met een bijl een wak in het ijs en visten op spiering, een inferieur geachte vissoort, die weinig geld opbracht.

Meer klederdrachtverhalen. Er was kinderkleding en volwassenenkleding: jongetjes droegen tot hun vierde verjaardag een jurk, en meisjes gingen op hun 14e, geen dag eerder of later, over van meisjesdracht op vrouwendracht. En er was rouwkleding, er waren rouwmutsen, rouwschoenen, en zelfs de gordijntjes van de bedstee waren verkrijgbaar in rouwuitvoering. Daarbij waren er drie soorten van rouw: een zware, een lichte en een middensoort. Welke gepast was, werd bepaald door de graad van bloedverwantschap die men had met de ontslapene, en de tijd, verstreken sedert diens verscheiden. Met die grote families was je zelden helemaal uit de rouw; heel de stad moet één memento mori geweest zijn.

De winkelscène speelt natuurlijk in een stoffenwinkeltje. Daar waren de meest uiteenlopende dingen te koop, met hun eigen Bunschotense terminologie: lievesjulleken (geruite lijfschorten voor over je kraplap), tienstuiversbruin, en vierljaers stof voor de middensoort-rouw.

Een strakke uniformiteit, met individuele verschillen die toch ook weer nauwkeurig werden voorgeschreven. Alleen in mutsen had je enige vrijheid. Maar daarin onstonden ook weer modes, zodat uiteindelijk toch iedereen rondliep met dezelfde.

Het heeft allemaal een hoog Beerta-instituut-gehalte. Maar nergens in dit museum lees je, waarom ze zo ingewikkeld deden met hun kleren. Feit is dat deze gemeenschap heel geïsoleerd was, door de geografische ligging, maar ook door de godsdienst. Een jaar of 200 geleden ging het hier helemaal niet zo streng toe, maar bij successievelijke kerkscheuringen in de 19e en 20ste eeuw kwam Bunschoten-Spakenburg telkens terecht aan de verkeerde kant van de scheur, de strengste, starste, steilste kant; zoiets was het. En zeer kleine gemeenschap ook, en hoe kleiner de gemeenschap, hoe ingewikkelder de gewoontes; zo zou het kunnen zijn.

 

Vijf uur, het museum gaat sluiten. Ik loop naar het oude hart van Bunschoten, door forenzenwijken die hier de laatste decennia opgerukt zijn. De Stadsgracht van Bunschoten laat de makke van deze gemeente goed zien. Deze gracht omsingelt voornamelijk groen. Bunschoten is veel te ruim en te optimistisch opgezet, maar nooit tot volle wasdom gekomen. Een gebied van een halve vierkante kilometer bleef weiland, met een fraai wandelpad erdoorheen. In de boombeschaduwde stadsgracht wordt gevist – nu recreatief.

Het hart van Bunschoten wordt gevormd door de Dorpsstraat, met de kerk die ik daarnet al gefotografeerd heb vanaf de overkant. Het straatje ziet er nog net zo uit als in 1900: een lange rij boerderijen, afgewisseld met wat ik altijd notarishuizen noem. Dit is het ware Bunschoten, niet bekeken door toeristenogen, en desondanks, of daardoor, veel fotogenieker dan dat hele Spakenburg. Een mooi dorp, maar Brik zal je er niet brengen!

Frans van Hayo van Frans
12 juli 2006


In deze reeks zijn verschenen, ofwel zullen nog verschijnen:

Akersloot / De Woude - Beesd - Borne - Diever – Emmeloord - Heeg – Oisterwijk - Oud-Beijerland – Retranchement – Slochteren - Spakenburg / BunschotenSteyl / Baarlo.



© Frans Mensonides, Leiden, 2006


<< naar thuispagina Frans Mensonides