De digitale reiziger doet desolate dorpen (1)
In'e bus; Slochteren


<< naar thuispagina Frans Mensonides

De toren van Slochteren

Onlangs werd ik, door middel van aankoop in een boekhandel, de eigenaar van een fraai geïllustreerd boekwerkje, geschreven door zekere Ellie Brik, en getiteld: 52 mooie dorpen. Wandelen, lunchen en winkelen. Het boek bevat 52 hoofdstukjes, elk met de beschrijving van een dorpswandeling, vooral door oorden die geenszins tot een bezoek zouden noden als je er niet over gelezen had in een boekje. Van elk beschreven dorp staan de bezienswaardigheden en musea vermeld. Deze informatie wordt aangevuld met één of twee adressen waar het goed lunchen is, als je tenminste tot de mensen behoort die gaarne een exquise maaltijd voorgezet krijgen, en niet rond halftwee, uitgeput van het wandelen, snel even een berenlul naar binnen slokken in de plaatselijke automatiek of cafetaria. Verder vermeldt het boek in elk behandeld dorp wel een winkeltje, een boetiekje of een bric-a-brac, zomaar een zaakje, waarvan de eigenaar vermoedelijk een flinke som gelds gedoneerd heeft om vermeld te worden in 52 mooie dorpen. Wandelen, lunchen en winkelen.

Wat is een dorp? Brik definieert het begrip niet, maar een dorp is een nederzetting die wel een kerk bezit maar geen stadsmuur, en de laatste ook nooit gehad heeft. En een zekere kleinheid en dorpsheid bezit; Almere en Den Haag zal niemand nog dorpen noemen.

Een dorp heeft met een stad gemeen dat je er meestal wel kunt komen met het openbaar vervoer, hetzij per trein, hetzij per bus, hetzij per boot. Geen van de dorpen uit het boekje is volgens mij geheel onbereikbaar, al zitten er wel een paar tussen waarvoor je je enige moeite, reislust en opzoekwerk moet getroosten om er per OV te geraken. Bijvoorbeeld Paesens Moddergat in Friesland: met de trein naar Leeuwarden, met de streekbus naar Dokkum en dan nog een onafzienbare rit noordwaarts in een beltaxi. 4,5 uur reizen in totaal vanaf mijn voordeur, en dat om een dorp te zien met tien straten, maar naar het schijnt wel met een goddelijk uitzicht.

Ze alle 52 afreizen leek me te veel van het goede – en ongeveer de helft heb ik al gehad, in mijn carrière van digitale reiziger. In één ervan ben ik zelfs geboren. Voorburg staat er ook in, hoewel dat in mijn beleving geen dorp is, maar een geboorteplaats.

Ik koos er één uit elke provincie, sloeg Moddergat over als al te gortig, en bemerkte dat Brik Flevoland vergeten was, zodat ik in die provincie op eigen gezag maar een dorp heb gekozen. Ook in Noord-Holland heb ik om mij moverende redenen een dorp op de kaart gezet dat niet in het boekje staat. Je vind de lijst van dorpen in de voet van dit artikel; ik hoop dit dozijn in de loop van 2006 allemaal te bezoeken, en daarna op oudejaarsdag te onthullen wat het meest troosteloze oord is uit die reeks.

 

Deel 1 brengt me in de provincie Groningen, voor een tweedaags bezoek. Heen en weer op één dag, daar had ik geen zin in. De jaren gaan echt wel tellen, in het jaar dat ik 50 jaren zal tellen. Ik raak steeds meer gehecht aan lang uitslapen en niet al te laat naar bed. En helaas zijn alle hogesnelheidsplannen voor het noorden des lands vorige week afgeschoten. Wat had ik die reis graag gemaakt in Wubbo Ockels’ rijdende doodskist, die er slechts een uur, of hoogstens vijf kwartier over gedaan had! Hij heeft hem laten zien op TV; de buitenkant van zijn supersnelle buikschuiver, een soort verlengde rouwauto met engelenvleugeltjes van achteren. Het binnenwerk had hij gehoopt, uit te vinden tussen de dag van heden en die van zijn dood, maar het hoeft al niet meer.

Met alle futuristische hogesnelheidsplannen is ook het enige verstandige plan voor de Zuiderzeelijn afgeschoten: een gewone, conventionele spoorlijn van Lelystad naar Groningen. Die had toch een flink stuk afgesneden, door die polders. Dat is doorgaans het gevolg van het optreden van Wokkels en zijn futuristische geestverwanten: alles blijft bij het oude. Het moge klinken als een staaltje psychologie van de koude grond, maar volgens mij zijn al die innovatieve lieden in hun diepste wezen aartsconservatief.

Met de trage trein, dus. Ik koppelde aan Slochteren een logeerpartijtje vast bij Wim Scherpenisse, die voorstelde, even om de stad Groningen te fietsen (een kort beeldverslag daarvan verschijnt binnenkort op mijn site). Dat was gisteren. Vandaag, Goede Vrijdag de 14 e april, staat Slochteren op het programma. Op het gelukkig niet al te vroege tijdstip van 9:20 uur vertrekken wij van station Groningen.

Hadden wij onze rit gemaakt op een schooldag, dan zouden we hebben kunnen kiezen uit een sneldienst (lijn 178 naar Appingedam) en een langzamere dienst (nummer 78 naar Siddeburen), die dan elk minstens eens per uur rijden. Daar de scholen vandaag gesloten zijn, moeten we het doen met alleen lijn 78, die een uurdienst onderhoudt met Siddeburen. Aldaar kan dan, alleen op de even uren, overgestapt worden op een achtpersoons taxi naar Appingedam.

De nieuwe blauwe Arrivabus vertrekt met circa tien man van het uitgestrekte busstation bij Groningen NS, waar je ongeveer een halfhonderd buslijnen kunt nemen, maar dat op deze goede vrijdagmorgen al even desolaat oogt als het dozijn dorpen in deze reeks zal doen. Digitale informatiesystemen hebben hier hun intrede nog niet gedaan. Je zou in de avondspits een display van tien bij tien meter nodig hebben om alle binnen een uur vertrekkende bussen te kunnen opsommen.

Het eerste stuk van de tocht, langs het Damsterdiep, ken ik, daar we het gisteren op de fiets al hebben afgelegd. Toch wijst Wim nog iets op iets nieuws: een winkel die ‘Komplete Interieur’ verkoopt. Het duurt wel een kwartier voordat we ‘stáád’ uit zijn, maar dan gaan we ook meteen de rimboe in. Ruischerbrug is de eerste in een lange rij van dorpen die we vandaag zullen doorkruisen. Middelbert, Engelbert en Harkstede zullen snel volgen.

Drie banken voor ons zit een jonge moeder met een klein jongetje, een blond prinsje met prachtige slagen in zijn haar. Hij staat blauwogig op de bank en werpt helder-vorsende blikken om zich heen. Pas heeft hij de belangrijkste ontdekking gedaan in zijn bestaan tot nu toe: dat alle dingen namen hebben. ‘Brug’, roept hij enthousiast, inderdaad op het moment dat we een verbinding tussen twee oevers passeren; ‘mensen’, ‘mast’, ‘’truiken’, ‘fiets’.

Er moet een tijd geweest zijn dat je dingen zag zonder ze te kunnen benoemen. Geen mens kan zich herinneren hoe dat geweest is, noch kan hij zich het superieure moment te binnen brengen dat hij de kracht van de taal ontdekt heeft. Dat moment is definitief buiten je bereik, omdat je slechts in taal over het verleden kunt reflecteren; zoiets. ‘Inke bakke’, roept het kind. Hij ziet nu dingen die wij niet zien.

Harkstede koestert zich in een aangenaam voorjaarszonnetje. Er is een winkel in koloniale meubelen. Verder richting Kolham. Eigenlijk is het wel aangenaam rijden over het platteland, hoe slaapverwekkend het soms ook is. Mogen alle steden en dorpen in Nederland ver-VINEX’d zijn, en van Delfzijl tot Terneuzen hetzelfde aanbod aan huizen en winkels vertonen; het platteland heeft tenminste nog iets van het streekeigene behouden. In de streek die we vandaag doorkruisen, zie je alom die Oldambtster boerderijen met die lange schuren achter het plompe, brede, wat statige woongedeelte. Ze hebben allemaal vier kleine rechthoekige raampjes boven in de voorgevel; een foto heb ik er helaas niet van. Hier woonden de herenboeren; de schamele hoeven van de keuterboertjes zijn (goddank) verdwenen.

‘Andere bus’, zegt het kind. We passeren inderdaad een tegenligger.
- ‘Hij doet alleen NP’s’ merk ik op.
- ‘Ja, duidelijk geval van tweewoordenfase’, zegt Wim.
- ‘Zal een maand of 21 zijn’.
- ‘Zo rond hun tweede gaan ze hele zinnen zeggen’.

Met weinig mensen kun je praten over taalkundige kwesties. ‘Opa’s!’ roept het joch enthousiast. Ik vrees dat hij ons bedoelt. Hij kijkt in onze richting en er zitten verder trouwens weinig mensen in de bus die oud genoeg zijn om kleinkinderen te hebben, juist opvallend veel jongeren, die allen veinzen, niet te weten dat ze vandaag met hun Studenten-OV niet gratis kunnen reizen.

We zitten vlak bij Hoogezand, waar mijn oom en tante en nicht uit Hoogezand jarenlang gewoond hebben. Mijn oom Siebold (Siep), op wie ik in de loop van dit verhaal nog zal terugkomen, is verantwoordelijk voor de titel van dit verhaal. Hij gebruikte altijd vormen als ‘in’e bus’ en ‘op’e boot’, een overblijfsel van zijn jeugd in Friesland.

De Laan der Kruisheren in Scharmer. Ik moet denken aan een recalcitrante burger in een gemeente die ik ooit gediend heb. Die man had een slepend conflict met de gemeente over een strookje grond. Hij doneerde op Goede Vrijdag altijd een fles rode wijn aan het gemeentebestuur, met een vriendelijk briefje erbij: ‘Dit is het bloed van de Heiland. Zuip het maar lekker op, smerige Judassen, op de dag dat Hij op Golgotha aan het kruishout geboet heeft voor jullie zonden!’ Daar konden ze het mee doen. De OZB en de overige gemeentebelastingen betaalde hij altijd in de vorm van een grote zak vol kleingeld die hij op de receptiebalie smeet, met de woorden: ‘hier zijn jullie 30 zilverlingen, stelletje gemene beulsknechten van het Sanhedrin!’ Alle comptabele ambtenaren de hele middag tellen; het klopte altijd tot op de cent.

Om precies 10:00 uur rijden we Slochteren binnen. Het rustieke lintdorp veranderde in 1959 in één dag tijd van een wat onbeduidend plaatsje in de motor van de Nederlandse economie. Het was de dag dat hier in de buurt een reusachtige bel aardgas werd ontdekt, drie kilometer beneden het maaiveld, in het Perm (dat is een geologische term). Maar het aardgaswinningsveld, met zijn boortorentjes en eeuwige vlammen, ligt kilometers buiten de bebouwde kom; onzichtbaar vanuit onze bus. Slochteren is er niet door veranderd en ziet eruit alsof het allemaal niet gebeurd is. Ik heb horen fluisteren dat het noorden de gaskranen zal dichtdraaien, uit haat tegen Den Haag, dat de Zuiderzeelijn geschrapt heeft.

We stappen uit bij de toren, die in 52 mooie dorpen vermeld staat als bezienswaardigheid. Die toren dateert uit de 14e eeuw. De kerk die erbij hoorde, is in de loop der eeuwen gekrompen, en staat daardoor nu los van de toren. Een kerkhof is er niet; de zerken liggen gewoon in het gras rond de kerk.

De lijst van Slochterse attracties bestaat verder uit het politiepettenmuseum, dat wij op voorhand geen bezoek waardig geoordeeld hebben, en de Fraeylemaborg. De laatste is volgens Brik een ‘romantisch sprookjesslot’, maar is gebouwd om allesbehalve romantische redenen. Het begon in de rumoerige tijden rond 1400 zijn bestaan als verdedigingstoren. De sprookjesachtige rest is er pas in later eeuwen bijgebouwd.

De Fraeylemaborg en het bijbehorende 38 hectaren grote park zijn te bezichtigen – maar zijn ze dat ook op Goede Vrijdag? We hadden ons er met een telefoontje van op de hoogte kunnen stellen, maar hebben dat verzuimd, en lopen nu door dit uitgestorven dorp met angstige passen in de richting van de borg. Als de boel dicht zit, is de treurnis niet te overzien. De volgende bus gaat pas over een uur, en brengt ons bovendien niet verder dan Siddeburen. Pas nog een uur later hebben we aansluiting op de achttax naar Appingedam.

Een bakker, en een kilometer verderop een slagerij. Geen mens op straat. Het dorp boven de gasbel. Wim en ik zijn het erover eens dat we hier niet zouden willen wonen. De stilte, de leegte, de saaiheid, en als je een broek, een boek of een CD wilt kopen, zit je eerst een dik half uur in de bus. We passeren het politiepettenmuseum. Vanwaar die monomanie? Waarom, als je dan toch aan het verzamelen en uitstallen bent, niet meteen brandweerhelmen en telegrambestellersuniformen meegenomen?

Gelukkig, de Fraeylemaborg is open! De herenboerderij bij de borg staat in de dikke Brik aanbevolen als lunchgelegenheid, maar gezien het tijdstip houden wij het bij koffie met appelgebak met slagroom. Brik heeft vast een auto, en een overvloed aan tijd; hoe mikt zij het steeds zo uit, dat ze net rond het lunchuur in al die 52 dorpen is?

In de Fraeylemaborg zelf zijn we vrijwel de enige bezoekers. Het huis is in de loop van zes eeuwen bewoond geweest door aanzienlijke Groningse families, alvorens het in 1972 verkocht werd aan de Gerrit van Houtenstichting. In het huis zijn schilderijen te zien van deze schilder (1866-1934), die na een kortstondige schilderscarrière stapelkrankjorum werd.

De kelder diende als keuken (zo dicht mogelijk bij het water van de slotgracht, dat na elke kookbeurt vermoedelijk de afvalstoffen ontving) en als verblijf van de vele personeelsleden. De landjonkers die hier woonden, zelf van weinig nut, hielpen tientallen gezinnen aan een broodwinning, en waren zodoende een belangrijke factor in de economie, voordat die gasbel dat was.

Het fraaie interieur van de stijlkamers van de Fraeylemaborg… ga ik hier verder niet beschrijven. Ga het zelf maar een keer bekijken, als je in de buurt bent, of breng een bezoek aan de website.

Bij de Fraeylemaborg behoort het enige bos in de wijde omgeving, die verder bestaat uit volmaakt vlak weiland. Het park loopt meer dan een kilometer door in zuidelijke richting; de slotbewoners hoefden voor hun zondagswandelingetje hun territorium niet te verlaten. In het park staan beelden die ons niet allemaal kunnen bekoren: ‘een bonk oudroest’, luidt mijn oneerbiedige kwalificatie bij het zien van de op de foto afgebeelde constructie.



Verder dus maar met de bus van 12:00 uur. Een halte verder blijkt het lange, rechte Slochteren toch een soort dorpskern te bezitten. Slochteren is de hoofdplaats van de gelijknamige gemeente die 15.000 inwoners telt, verdeeld over tien dorpen. Het dorp gaat meteen over in het volgende, Schildwolde, dat weer naadloos vast zit aan Hellum. Hier, 250 kilometer van Noordwijkerhout en Voorhout, zijn opvallend veel tulpen te koop, terwijl ze in de bloembollenstreek nog niet eens in bloei staan.

Deze tocht is in mijn ogen één grote hommage aan mijn eerder genoemde oom Siep uit Hoogezand, die ook al ter sprake kwam in dit stukje dat ik vorig jaar scheef. Naarmate je ouder wordt, ga je meer denken aan degenen die ons ontvallen zijn. Oom Siep is al bijna 14 jaar niet meer onder ons, maar ik kan me in deze noordelijke contreien niet vertonen of ik denk aan hem terug.

Oom Siep was net als ik verzot op het reizen per bus. Hij nam bussen omdat ze reden; niet om ergens te komen. Ik herinner me een mooie zomerdag, laat het in ’63 geweest zijn, dat we met de hele familie een dagkaart namen op de GADO (f 1,75 p.p. kostte zoiets toen ongeveer, denk ik) en daarmee reisden naar de verkeerstuin in Assen en het sprookjesbos van Zuidlaren. Na al die buskilometers kon niemand een pap meer zeggen, behalve mijn oom en ik, die nog snel voor het avondeten even een slag maakten naar Kollum, via Kommerzijl, een eindeloze rit door onooglijke dorpjes. In Kollum was niets te zien, maar daar ging het ook niet om. Wij liepen een rondje door het dorp, gedurende de tijd dat de chauffeur zijn plaspauze hield, en namen dezelfde bus weer terug. Werelden gingen voor me open, onderweg. Het was hier heel anders dan thuis. De mensen praatten raar, het zag er allemaal heel anders uit dan in de Randstad.

’s Avonds na de avondboterham gebeurde het ook wel, dat oom Siep plotseling een aanval van reislust kreeg. Hij wilde dan perse met de bus nog ergens heen, al was het maar naar Veendam of Zuidbroek. Ik mocht altijd mee. Ik herinner me een zomeravond dat we de bus naar Appingedam namen – of was het een ander oord? Kom me a.u.b. niet aan boord met verhalen van: ‘In de jaren zestig rééd er helemaal geen bus van Hoogezand naar Appingedam’, het zal me een biet wezen, als ik me herinner dat het Appingedam was, was het Appingedam.

De bus, een oud barrel, reed langs smalle, kronkelige wegen. Je moest, als je in of uit wilde stappen, zelf de deur openen, met de deurkruk. Maar de bestuurder kon hem wel automatisch sluiten. Hij drukte op een knop, en de deur viel langzaam en majestueus in het slot. Zo’n detail…

In Appingedam, als het Muntendam niet was, liepen we een rondje rond de kerk en aanvaarden de terugtocht, in weer net zo’n bus. Onderweg zei mijn oom dingen als: ‘Vind je het wel leuk, in’e bus, met je ome Siep?’ Zit je wel graag in’e bus? Zit je in Leid’n ook wel eens in’e bus?’ Zijn geijkte grapje onderweg had ik vaker gehoord, maar ik lachte er beleefd om: ‘Je hebt in Groningen Noordbroek, Zuidbroek, en Scheur-in’e-broek’.

Oom Siep sprak traag, en met grote nadruk, met zijn hoofd er altijd maar half bij; hij was zwaar verstrooid, volkomen links en lichtelijk excentriek, zoals alle beoefenaren van denksporten; hij beoefende de damsport. Hij was altijd alles kwijt; de meest vergezochte voorwerpen, van sleutelbossen tot zijn kunstgebit. Met de regelmaat van de klok had hij bizarre ongelukken, zoals beklemd zitten tussen zijn garagedeur en het plaveisel, of tussen de wand van het zwembad en het ijzeren trapje waarlangs je in het water kunt afdalen. De motor van zijn auto sloeg altijd af midden op een druk kruispunt; hij viel meestal net niet in bouwputten. In een hotelbadkamer heeft hij eens op ruime schaal eerstegraads verbrandingen opgelopen door een onhandige manipulatie met de douchemengkraan. Volgens de overlevering bleef hij onder de hete straal staan, onder het roepen van: ‘Help, ik sta in brand!’

Vaak bracht hij zichzelf door zijn onhandigheid in verlegenheid. In hotels at hij andermans maaltijden op; tijdens een visite bij een amateurfotograaf heeft hij eens het toilet proberen door te trekken door een ruk te geven aan een strook fotonegatieven die daar te drogen hingen. Nog altijd legendarisch is het verhaal hoe hij bij een zelftankstation een deftig geklede heer onder de benzine heeft gespoten. Daar het slachtoffer een Belg was, liet hij zich gewillig afbetten door mijn tante, wilde hij van een schadevergoeding niets weten, en nam hij – met de benzine nog in zijn haar - afscheid met een vriendelijk ‘tot genoegen’.

Oom Siep werkte op de gemeentesecretarie, op’e secretarie, waar hij leiding gaf aan een afdeling die veel rekenwerk moest verrichten. Als ik in Hoogezand logeerde, haalde ik hem om halfzes altijd af, in de hoop dat de rekenmachines nog aanstonden. Hij was nooit te beroerd om ze aan me te demonstreren en bijvoorbeeld uit te rekenen hoeveel seconden er in een jaar gingen. Daarbij gaf hij tegenover zijn ondergeschikten hoog op van mijn rekenprestaties op school.

Ik moet ergens toch wel een beetje lijken op mijn oom, niet alleen wegens mijn voorkeur voor busreizen naar nergens. Ik kon als jongetje wel, louter met pen en papier, de derdemachtswortel trekken uit een astronomisch getal, maar het strikken van mijn eigen veters bleef heel lang een onmogelijke opgave voor me. ‘Je lijkt oom Siep wel’, kreeg ik dikwijls te horen.


Busstation Appingedam met de Taxi-vast


Siddeburen, een raar en onlogisch eindpunt dat louter is ingegeven door bezuinigingsdrift. Lijn 78 kan in twee uur tijd net de slag Groningen – Siddeburen maken; als hij door zou rijden naar Appingedam was er een derde bus nodig. We moeten verder met de taxi en stappen over in een buitenwijk, bij een stuk bouwterrein met een billboard met de URL van een site vol beloften.

Terwijl we in de abri staan, ontplooien Sidder-buren hier illegale activiteiten met kruiwagens. Ze dragen een besmuikt, schuldig glimlachje op het gelaat, in de hoop dat wij het niet melden bij Meld misdaad anoniem – en in de hoop, dat we de foto’s niet publiceren op Internet. Wat er precies gaande is, zien we niet in die paar minuten dat wij op het busje wachten, maar het komt erop neer, dat een man hier zand bijstort, alsof er al niet genoeg ligt, en een vrouw ander zand, dat haar eigendom niet is, in haar kruiwagen laadt.

Bij mij in de buurt waren vorige week herbestratingswerkzaamheden. Er stond ’s avonds een hele file van auto’s met aanhangwagens, waar de langs de weg gereedstaande tassen stenen in overgeladen werden, die de dag daarop de straat hadden moeten plaveien. Zelfbediening. Het is algemeen aanvaarde diefstal, in ons land waar veel te veel geoudehoerd wordt over normen en waarden. Ik heb er zelf ook helemaal niet aan gedacht, er de politie voor te bellen. Maar die waren toch niet gekomen.

Het busje arriveert en telt naast ons slechts de schone uit de abri als passagier. Er kunnen acht mensen in, het is een zogenaamde Taxi-vast, die altijd rijdt en die je niet hoeft te bellen. Ik ken die krengen; ik zat er laatst nog in tussen Leidschendam en Leidschenveen. Ze schudden en ze hossen; het is de kelder van het vaderlandse OV. Dit is Wims eerste kennismaking met zulk vervoer. Hij vindt dat de chauffeur er aardig de vaart in heeft, maar in die ondingen voel je elk hobbeltje in de weg; dat is het. ‘Het is ja Goede Vrijdag’, zegt de bestuurder korzelig in de mobilofoon, ‘het is ja vakantiedienst. Ik rij ja de Taxi-vast van Siddebuur’n!’

De rit eindigt abrupt op het busstation van Appingedam, dat gebouwd is op een volstrekt onlogische plaats in een buitenwijk. Er staan hier meer bussen dan passagiers.

Mijn tweede bezoek alhier, na een jaar of veertig-plus. Als ik er ooit al geweest ben. ‘Mooi wandelweer’, vinden we even later, als de ober in restaurant De Oude Rechtbank over het weer begint. Maar de man antwoordt dat hij in zijn ledige uren toch nooit wandelt, omdat hij in zijn werk al genoeg moet lopen.

Over Appingedam, immers een stad, moet ik kort zijn in een reeks over dorpen. Je ziet er weliswaar niet een van de zeven wereldwonderen (de hangende tuinen van Babylon) maar wel de hangende keukens van Appingedam. Ze zijn gebouwd boven het water, om de ruimte beter te benutten, volgens het ANWB-bordje, maar volgens mij ook om makkelijker in het water te kunnen schijten, in onhygiënische tijdvakken uit onze historie.

Hier eindigt, te laat maar toch nog onverwachts, de eerste aflevering van dit dozijn. We zien elkaar terug in Beesd, Gelderland.

Frans Mensonides
Pasen 2006
Er geweest: goede vrijdag 2006

In deze reeks zijn verschenen, ofwel zullen nog verschijnen:

Akersloot / De Woude - Beesd - Borne - Diever – Emmeloord - Heeg – Oisterwijk - Oud Beijerland – Retranchement – Slochteren - Spakenburg / Bunschoten – Steyl / Baarlo.



© Frans Mensonides, Leiden, 2006


<< naar thuispagina Frans Mensonides