De digitale reiziger (45)
Met een klare lijn; Groningen Stad en Bourtange

Busstation Winschoten

 

Ieder mens heeft wel een oord waar hij eens in zijn leven, althans: nog vóór zijn dood, hoopt rond te wandelen. Voor de een is het Jeruzalem, voor een ander Mekka, voor een derde Napels (al heb ik me laten vertellen dat die laatste stad bitter tegenvalt). Voor mij is het de Oost-Groningse vestingstad Bourtange. Een bescheiden reisdoel, en toch staat het al zeker 25 jaar op mijn lijstje, zonder dat het ervan gekomen is.

Het zou te maken kunnen hebben met de afstand. Het is te ver voor een dagtocht: 4,5 uur heen, 4,5 uur terug, en dan mag er onderweg niets mis gaan. Maar ook als je in Groningen logeert, kom je er niet, want de meeste bewoners van die stad vinden het ook veel te ver weg. Wim Scherpenisse ‘zou er in zijn jeugd een keer geweest kunnen zijn’, maar dat was dan in ieder geval voor de grote opknapbeurt, die de eens zo vervallen vesting op de kaart heeft gezet als toeristische attractie.

Hij gaat me vergezellen. Ik ga er heen in twee etappes, dinsdag 26 mei 2009 de reis naar Groningen en de dag daarop die naar Bourtange.

 

De enkele reis Groningen heeft al de nodige voeten in de aarde. In de nacht van maandag op dinsdag trekt er net een schier apocalyptisch noodweer over ons land, dé bui van deze eeuw, tot nu toe. Om vier uur zie ik Leiden in een akelige gloed van continu weerlicht. De bomen zwiepen vervaarlijk heen en weer op de stormvlagen; de regen kletst bij bakken tegen de ramen. Ik was van plan, de eerste trein na 9:00 uur naar Utrecht CS te nemen, om om 12:14 uur in Groningen te arriveren. Maar iets zegt me, dat mijn aankomst wel eens wat later zou kunnen worden.

Teletekstpagina 751 bevestigt een paar uur later mijn pessimistische vermoedens. Er zijn problemen rond Utrecht CS, rond Amersfoort en rond Zwolle; Meppel – Hoogeveen ligt bovendien helemaal plat. Pagina 751 gewaagt van 60 minuten vertraging, maar als je naar Groningen moet, en vier vertragingshaarden moet passeren, zou het wel eens op kunnen lopen tot 240 minuten. Ik heb een visioen van uren rondhangen op half weggewaaide stations of – weinig aanlokkelijk alternatief – omreizen via Eindhoven, Arnhem en Leeuwarden.

Op het stationsplein van Leiden Centraal zie ik tientallen reizigers de bus naar Haarlem bestormen. Leiden – Haarlem ligt er dus ook uit. Ook mijn trein naar Utrecht verschijnt niet. Maar wat zie ik? Daar komt er zowaar een aan voor de richting Schiphol. Ik ren trappen af en op, ik kan nog mee, ik stap in, hoewel deze trein me niet echt dichter bij Groningen (of Eindhoven, Arnhem…) zal brengen. Maar je neemt er één die rijdt, liever dan staan te wachten op een die niet komt.

‘We moeten op Schiphol die rooie bus nemen’, zegt een HBO-student tegen een medestudente, ‘die Zuid-Agent of zo.’
- ‘De Zuid-Tanginent!’
- ‘Of hoe dat ding ook heet. Dan komen we ook in Haarlem’.
- ‘Ja, maar hoe lang duurt DAT dan, voordat je d’r dan eindelijk bent?’

Op Schiphol geven de matrixborden nog steeds overal stremmingen aan, tussen hier en Groningen. Maar Lelystad staat niet op die borden. De Flevopolders zijn blijkbaar bereikbaar; het onweer is eromheen getrokken. Er rolt een trein binnen naar Lelystad, met tien minuten vertraging weliswaar. Ik stap in. Bij mij is het briljante idee opgekomen om de Qliner van Lelystad naar Groningen te nemen. Ik ben best tevreden over die inval. Ken je ‘netwerk’ en je komt overal in de wereld!

Mijn trein heeft geen verder oponthoud en arriveert even na 11:00 uur in de hoofdstad van Flevoland. De bus zal vertrekken om 11:22 en rond 13:30 aankomen in Groningen, schat ik. Ik reduceer daarmee mijn vertraging tot 1:15 uur, in plaats van 4 hele uren. Ik bestel een cappuccino bij de kiosk. ‘Groot of klein?’. ‘Ach, doe maar een grote’, zeg ik jolig, ‘schijt aan de crisis!’

Even bekruipt me de vrees van een massale run op de Qliner; dat ik er niet meer bijkan. Maar ik ben vrijwel de enige die op het idee van deze sluiproute is gekomen, gezien het kleine plukje mensen op het busperron.

Dan moet je zo’n rit nog uitzitten. Ruim twee uur in een – weliswaar redelijk comfortabele - bus is een heel end. Een student schuin voor me ziet in die tijd een complete film op zijn laptop. In Brazilië schijn je busritten te hebben van een etmaal of zelfs een veelvoud daarvan. Het is hét vervoermiddel daar, althans voor de vele reizigers die geen geld hebben voor een vliegtuig. Onderweg worden knok- en schietfilms vertoond om de tijd te doden.

Uit balorigheid ga ik me maar zitten verbazen over de aanduiding UIT bij de afritten. Je rijdt óp een snelweg, dus je zou AF verwachten als je die wilt verlaten. In streken in Nederland waar mensen óp bed liggen, in plaats van erin, komen ze er ’s morgens (vaak met begrijpelijke tegenzin) ook áf in plaats van uit.

 

Qliners in Heerenveen; archieffoto zomer 2008


Deze lijn heb ik vaker gehad; ik zie de decors langskomen van oude verhalen. Het industrieterrein buiten Lelystad waar ik werd klaargestoomd voor de papierloze maatschappij. Die rare lul van Emmeloord, de watertoren die inmiddels misschien weer is opengesteld voor Freudiaanse beklimming. Lemmer, waar mijn oma nog geboren is; Joure, waar mijn vader datzelfde heeft gedaan en waar ik trouwens acht maanden geleden nog gegeten heb bij HaJé, HaJé in Jouré, dat ik toen La Grandé Bouffé noemde. Er is hier weer eens fierljeppen, en wel op 30 mei; grootse aankondiging bij die overmaatse koffiekop. Daar kun je pas een echte grote cappuccino in schenken.

Wat ik in dat stukje schreef over deze Qliner, is waar: hij zal nooit een wissel- of seinstoring krijgen. Eigenlijk is het daarom spijtig dat binnen een jaar of wat de halve lijn opgedoekt wordt. Vanaf Heerenveen kun je dan, volgens losomlijnde plannen die in deze regionen circuleren, per trein verder naar Groningen. Die zal stoppen in Drachten, Leek / Tolbert en Hoogkerk – vermoed ik; ik beloof niets.

Ik passeer al die plaatsen in het nog wat namiezerende noodweer. Geen echt interessant landschap, zeker niet op tijden dat er zwarte wolken boven het polderland hangen. Ik sms Wim dat ik eraan kom (ik heb trouwens de passage van alle daarnet genoemde plaatsen al per sms aan hem gemeld).

Hij haalt me van het station. Ik ben verkreukeld en lichtelijk gekraakt. Een bus is toch maar een bus. Maar Wim zag daarnet verplukte en bozige mensen uit de trein uit Zwolle stappen; wie weet hoe lang die onderweg zijn geweest. Ik vraag in ieder geval mijn geld terug bij NS. Die verhalen het maar op ProRail en die vammijpart op de weergoden.

We gaan de tramroute naar Zernike bewandelen, zie het artikel van vorige week. Bourtange staat op het programma voor morgen. Ik ben er zeker van, dat ik er ook deze keer niet zal komen. Ongetwijfeld zal ik vannacht een telefoontje krijgen over rampspoed, die een terugkeer naar Leiden dringend gewenst maakt.

 


Dat telefoontje blijft uit; het is nu ineens al woensdagmorgen. Maar ongetwijfeld zal er iets anders tussenkomen.

Tijdens een OV-reis naar Bourtange beleef je een afnemende reeks. Eerst de ‘Spurt’ naar Winschoten, daarna de Arriva-streekbus naar Vlagtwedde en vervolgens een Achttax, zo’n belbusje, voor de laatste kilometers naar die vesting aan de grens. Maar je hoeft niet te bellen, tenzij je met meer dan drie personen tegelijk vervoerd wenst te worden. De rit duurt 80 minuten in totaal, als je de krappe aansluitingen weet te halen.

Nu rijdt die Achttax alleen gedurende de brede spits. Wij zullen daarom pas om 13:20 uit Groningen vertrekken. Wat doe ik in de tussentijd? Ik neem de bus naar Kardinge (zie het stukje van vorige week) en ga daarna wat foto’s maken in de binnenstad.

Als ik de pakhuizen op de korrel neem, wordt ik aangesproken door een vervelende, ouwe kletskous van het type: ‘weduwnaar die een vrouwenhand mist’. Dat is al te zien aan zijn verfomfaaide kleding; geen vrouw die tegen hem zegt: ‘Zo kun je niet over straat!’

Of ik de stad niet prachtig vind, vaagt hij; of ik dit niet het mooiste plekje van de stad vind. ‘Ja, ja,’ doe ik, in de hoop dat hij gauw oplazert. Maar hij moet ook nog kwijt dat het vandaag eigenlijk wel prettig weer is, niet zo nat als gisteren en niet zo heet als eergisteren.

Hij doet me denken aan de kwelduivel die me vaak al bij de kladden grijpt bij het allerprilste begin van mijn reizen. Zij zit in de abri in mijn buurtje; heel vaak, want ze gaat geloof ik wel drie keer per dag met de bus. Het is een vrouwtje van onbestemd ras, ergens tussen Indonesisch en Hindoestaans, en ze praat met een raar accentje. Haar openingszet is altijd dezelfde: ‘De bis is al weg. Denkt u dat de volgende bis gauw komt, meneer?’

Daarna volgt steevast het verhaal over haar tachtigste verjaardag. ‘Ik heb gehoord, als je honderd wordt, dan komt de burgemeester. Maar dat wordt niet meer betaald door het tehuis. Dat doen ze niet meer. Maar nou word ik binnenkort tachtig. Ja, ik ben 79. Dan vier ik het nú maar. Nu kan ik het nog betalen. Ik huur een zaaltje voor vrienden en familie. Dat kost maar 400 iro’s, met muziek erbij’. Ik hoor dit verhaal al tijden; ik vraag me af, hoe lang ze al 79 is.

Vaak komt er dan nog een uitleg, waarom ze met de bus moet. ‘Ik ga een nieuwe ciedéé-speler kopen. Bij de Lammenschansweg. Daar ga ik even heen met de bis. Dat zag ik in de krant, die ciedéé-speler. Dat is een aanbieding. Die kost maar 80 iro’s. De oude is gevallen. Die speelt niet meer. Het is voor mijn pietje. Ja, ik heb een kanariepietje, meneer. Die houdt van muziek. Als hij geen muziek hoort, wordt hij heel erg boos. Dan gaat hij schreeuwen, dan doet hij van: ‘KRAAH, KRAAH, KRAAH!!!’. Ze doet het voor met hard verscheurend gekrijs. Een man valt van schrik bijna van zijn fiets; diverse voetgangers kijken om.

Als de bis, sorry, de bus komt, laat ik haar voorgaan; uit beleefdheid tegenover de bejaarde medemens, maar vooral om in de gaten te houden waar zij gaat zitten, om er zelf zo ver mogelijk vandaan te gaan zitten.

Maar dat is in Leiden; we zijn nu in Groningen. Na de zwetskous van me afgeschud te hebben, ga ik het stripmuseum binnen, een moderne creatie, die onder één hoedje, of in ieder geval onder één dak speelt met de MacDonalds. Het stripmuseum is voornamelijk gewijd aan origineel Nederlandstalig stripwerk, waaronder dat van Marten Toonder, Willy Vandersteen, Jan Kruis, Frans Piët, Jean Dulieu (wiens Paulus de Boskabouter ik als kleutertje al niet kon verduren, met al die irritante krijsstemmetjes) en Hergé van Kuifje, die als Waal welwillend is ingelijfd door de samenstellers van de collectie.

Hergé is de man van de klare lijn. Wat dat is, wordt niet helemaal duidelijk aan iemand die van tekenen nog minder terechtbrengt dan van schrijven. Maar het heeft in ieder geval te maken met karikaturale figuren in een duidelijk herkenbare werkelijkheid. Net als in een aflevering van De digitale reiziger, eigenlijk.

Mijn telefoon gaat. Mijn moeder. Oh god, daar zul je het hebben. De onheilstijding! Geen Bourtange, ook deze keer niet! Maar mijn moeder wil alleen weten of ik gisteren nog redelijk op tijd in Groningen ben aangekomen, gezien dat noodweer. ‘En moet ik de kranten nog voor je bewaren, of zal ik alleen de Elsje eruit knippen?’

Elsje is mijn favoriete stripheldin van de laatste tijd, van Hercules en Valkema. Ze is een modern kind, zo’n klein monster van egoïsme, zo’n klein serpent, een hel voor haar opvoeders. Altijd lachen, dus. Maar ze heeft ook, hoe ze het ook doet, heel geraffineerd, iets vertederends. En de jaloersmakende leeftijdloosheid van vele stripfiguren: soms lijkt ze vier en soms zestien. Je zou zo’n dochter willen hebben – nee, dat nou niet direct. Je zou zo’n nichtje willen hebben, dat - niet al te vaak en niet al te lang – komt logeren. Ze ontbreekt hier in het stripmuseum; ze moet er in, in plaats van één van die tekenaars uit een vorige generatie, die geen kind meer kent.


Dan breekt eindelijk het moment aan van vertrek voor de expeditie naar het barre oosten van de provincie waar niets boven gaat. Er was een tijd dat je per bus rechtstreeks naar Bourtange kon, al duurde het een dikke anderhalf uur. Ooit was bijna elk gat in Groningen rechtstreeks bereikbaar vanuit de hoofdstad. Wim herinnert zich een bijna eindeloze rij van busperrons voor het station. Daar stopten voornamelijk streekbussen. De stadsbussen eindigden toen, tegen alle verwachtingen in, op de Grote Markt, hier te zien op foto’s van omstreeks 1970. Het plein is onherkenbaar veranderd.

Toen kwam in de jaren 80 het aantakken op de spoorlijnen, iets wat die diesellijntjes vermoedelijk gered heeft van een langzaam uitstervingsproces. Het streekbusstation bij station Groningen kromp, en er ontstond plaats voor de stadsbussen.

Tot 1965 hebben er ook nog trolleybussen gereden in de stad Groningen. Eén van de lijnen ging van de Grote Markt naar Wims toenmalige buurt Helpman. Ook die bussen stopten niet bij het station, maar zo’n 500 meter verderop, bij de brug over het spoor. Wim herinnert zich dat de stroomafnemer vaak losschoot. Dan moest de chauffeur uitstappen om hem weer onder de bovenleiding te plaatsen, hetgeen gepaard ging met veel gedruis en veel ergernis onder gehaaste reizigers.


De treinreis naar Winschoten verloopt niet veel anders dan die naar Leer van twee jaar geleden. Ik kijk naar buiten en vraag me af, waarom dit landschap toch zo deprimerend is. In Holland heb je ook kale groene vlakten, maar daar vind ik ze rustgevend. Het moet liggen aan de sloten. In het Groene Hart heb je van die sloten, loodrecht op de spoorbaan. Die kun je met het oog volgen tot de horizon, waar ze dan, in strijd met alle natuurwetten, als met een spil omheen lijken te draaien. Maar hier: ononderbroken groen. Ik zit de rit uit in de doffe berusting van iemand die weet dat hij zijn doel niet zal bereiken, omdat er toch wel iets verkeerd zal gaan.

Het busstation van Winschoten is een lange, donkere loods die betere tijden heeft gekend, en uitgebreider busvervoer. Je kunt er een nemen naar Finsterwolde; hoe onheilspellend klinkt die naam, een duister (of Duitser) bos. Die naar Stadskanaal, die wij moeten hebben, laat op zich wachten. Dit kan ons de aansluiting in Vlagtwedde kosten. Daar heb je het al: alweer een obstakel op de weg naar die vesting.

Met acht minuten vertraging komt de bus nog aanrijden. De chauffeur heeft nog even een saffie van apenhaar gerookt, waarvan de vette walmen nog in de bus hangen. Officieel kost de rit naar Bourtange zeven strippen, maar de bestuurder vindt de zes strippen tot aan Vlagtwedde genoeg; we hoeven niet eens af te dingen.

Vlagtwedde (l.); Bourtange (r.)

We varen af, in een pittig tempo. De chauffeur snijdt de bochten scherp aan. Zonder noemenswaardige snelheidsvermindering doorkuisen we de lanen van het ‘sportdorp’ Blijham. Ook verkeersdrempels blijken zonder te remmen genomen te kunnen worden. Wim, die minder streekvervoerervaring heeft dan ik, klaagt over misselijkheid en benauwdheid. Ik verwacht, dat hij straks ergens uitstapt, dat ik uit solidariteit en ‘samen-uit-samen-thuis’ achter hem aanloop en nooit in Bourtange kom.

Het landschap knapt hier iets op; er komt iets meer variatie in, iets meer bosschages tussen het groen. Na het dorp Wedde lonkt Vlagtwedde. De chauffeur heeft het taxibusje opgeroepen om nog even te wachten. De straten van het dorp zijn smal. Een tegenligger op een invalidenscooter haalt opgelucht adem; de bus heeft hem op een haartje gemist en hij leeft nog.

Als we het overstappunt bereiken, op een vrachtwagenparkeerplaats ergens in een dode hoek van het dorp, hebben we nog bijna net zo veel vertraging als bij vertrek. Blijkbaar is dat waanzinnige gescheur in de dienstregeling opgenomen. Er staan twee busjes klaar, waarvan wij er een moeten hebben.

De chauffeuses praten met elkaar in een taal die mij in de oren klinkt als Oud-Saksisch. Daar las ik laatst iets over. Dat werd in deze contreien, Oost-Nederland en Noord-Duitsland, gesproken in de tijd van Karel de Grote. Er is in die taal meer lezenswaardige literatuur geschreven dan in het Oud-Nederlands, waarvan niet veel meer is overgeleverd dan een bezweringsformule tegen wormen en een zinnetje over nestelende vogels, dat volgens sommigen feitelijk Oud-Engels is. En de Egmondse Williram, natuurlijk; leuk dat ik in dit stukje bijna al mijn voorgaande kan linken.

Tegen ons blijkt de chauffeuse ook een vorm van Nederlands te kunnen spreken. ‘Het mág wel gauw zómer word’n’, vindt zij, terwijl we een bakstenen landweg inslaan, ‘ánders is’t stráks álweer voorbay. Of niet, tán?’ We delen het busje met een zwaar berugzakt brugklassertje, die het vooruitzicht heeft van nog vijf jaar met dat schuddende, hotsende onding te moeten reizen. Je bent zwaar gesjochten als je in deze streek wordt geboren. Als we het plaatsnaambordje Bourtange gepasseerd zijn, stapt hij uit, met zijn rugzak als een lotsbestemming op zijn rug.

Bourtange! Ik ben er! Dat nemen ze me niet meer af. En bijna aan het eind van dit verhaal; ik heb de spanning er lang ingehouden.

Onze Achttax stopt op een parkeerplaats, naast vier hele grote Duitse toeristenbussen. In een bezoekersgebouwtje kun je een kaartje kopen voor alle museale attracties. Je kunt ook gratis rondlopen op de wallen en in de tien straten die Bourtange telt en die alle uitkomen op het vijfhoekige marktplein waar ooit werd geëxerceerd voor onze vrijheid. Het is gewoon openbare weg en er wonen ook gewone, 21ste-eeuwse mensen.

Fraai ontrolt zich de dubbele vestingwal aan ons oog. Die steile wanden waren voor geen vijand neembaar – in een tijd dat er nog geen brisant- en atoombommen bestonden. Het stadje zelf zinkt bijna weg in die enorme vesting.

Ik ben, nu het hart van de vesting bereikt is, bereid, hier alles mooi en aardig te vinden, tot eventuele zelfkaarsende boeren aan toe, bij wie je zelf kaarsen kunt maken. Maar Bourtange is niet zo toeristisch als ik gevreesd had. Ja, je hebt natuurlijk winkeltjes in smakeloze souvenirs, kaarsenmakerijen inderdaad, en idioten die zich tijdens een teambuildingsuitje afbeulen op een meerpersoons-loopski, in plaats van op het stads- en natuurschoon te letten. Maar je bent niet verplicht, daar aan mee te doen.

De molen laat ik onbeklommen, maar Wim wil het raderwerk ervan wel bezichtigen. Ik beperk me tot fotograferen van buiten. ‘Links, rechts, links, rechts’, hoor ik bulderen; die lui op die ski’s komen weer aanklossen. Er loopt iemand mee met een stopwatch.

 

Tien maal Bourtange. Linksboven het arsenaal, rechtsboven de kapiteinswoning, rechts van het midden de Synagoge, middenonder de Protestantse kerk.


Bourtange stamt uit de tijd van de Opstand tegen de koning van Spanje, ofwel de Tachtigjarige Oorlog. Rond 1580 werd de vesting op last van prins Willem I van Oranje aangelegd door Diederik van Sonoy, de veldheer die ik ook al tegenkwam in Blokzijl en Egmond. Hij werd gebouwd door boeren, en wel op een tange, een zandrug in een onafzienbaar moeras. Dat was de enige plek in de wijde omgeving waar de vijand ons land kon binnenkomen. En daar lag dus die vesting, om dat te verhinderen. Hij was bedoeld voor Groningen, dat evenals Amsterdam, hartstikke fout was in de Tachtigjarige Oorlog. Ze waren koningsgezind, in plaats van prins-. Daar wordt niet vaak meer over gesproken, zeker niet in Groningen en Amsterdam. Die vesting moest voorkomen dat Groningen bevoorraad zou worden vanuit Duitsland.

Veel later, zo rond 1672, deed Bourtange goede diensten in de strijd tegen ‘Bommen Berend’, de bisschop van Munster, die zich vaak met vijandige bedoelingen over de grens waagde. De vesting werd uitgebouwd tot die dubbele verdedigingswal die Wim en ik vandaag beklauteren. Maar eigenlijk is dit niet meer hetzelfde Bourtange. De vestingstad verviel in de loop van de eeuwen deerlijk, werd in 1851 definitief woonplaats in plaats van soldatenverblijf, totdat zich diep in de 20 ste eeuw weer lieden over haar ontfermden. Zij werd teruggebracht in de oude staat, veel namaak-oud maar ook nog een beetje echt, en verheven of gedegradeerd tot attractie. Die operatie duurde een kwart eeuw en was in 1992 klaar.

Op een terrasje snij ik, behalve mijn appelgebakje, ook de Nederlandse politiek aan ten tijde van de Opstand. Het polderen zit ons al sinds toen in het bloed, omdat er niemand echt de baas was in ons land. Maar van dat gepolder kwamen soms toch ook opstanden, twisten en bloedvergietingen. Tachtig jaar in twintig minuten; bondigheid is altijd mijn sterkste kant geweest.

Daarna bezichtigen we de kapiteinswoning, die tegenvalt, een kaal, sober hutje. Hoe zouden de soldaten gehuisvest geweest zijn, als de kapitein al zo bedonderd woonde? De mensen waren toen wel korter dan nu, hebben we al bemerkt in een wachthuisje.

Twee kerkgebouwen staan er binnen de vesting: het Protestantse kerkje en de Synagoge. Het laatste gebouw, niet veel groter dan een huiskamer, bood plaats aan de circa 60 Joden die in deze afgelegen streek woonden. Op een paar na zijn ze allen in de oorlog weggevoerd naar het duizendjarige rijk dat 1000 meter van hier begon. Dit minimuseum is een plek om te gedenken. Maar het is niet in de gratie van de toeristenmassa. Een half uur lang lopen wij hier alleen rond – elk voorzien van een keppeltje, want dat moet hier.

Op de valreep, sluitingstijd over een half uur, kunnen wij nog net de hele diaserie zien over de geschiedenis van Bourtange. De presentatie wordt gestart door een vrouw die zo te zien net van bed af komt, diep terugverlangt daarnaar, en ons, met heel Bourtange erbij, in stilte dat moeras in loopt te wensen, dat helaas is opgedroogd.

 

 

Wat is hier verder nog opmerkelijk? Het houten strafpaard. Een soldaat die iets had uitgevreten, werd erop gezet met een zwaar gewicht aan elke voet. Het beest had een akelig spitse rug, waar je dan met je kloten opzat. Die voorpostjes op de wallen. Het rechtersoort is een ‘sentinel’, een uitkijkpost. Het staat als een gems op die steile helling, op dunne, doch sterke pootjes. Het linker is een ‘secreet’. De soldaten zaten schouder aan schouder op een balk boven de gracht, en scheten in het water. Dat vond men hygiënischer dan op de grond.

Een anachronisme is het verkiezingsbord voor de Europese verziekingen van 4 juni. Maar zo opmerkelijk is het niet, want dit is geen reservaat, maar een dorp waar ook echte hedendaagse mensen wonen, die mogen stemmen, net als wij. Twee kilometer van hier mogen ze dat ook, maar op een andere dag, op andere poppetjes die op andere lijsten staan; Europese eenheid? Toch is het goed dat we tegenwoordig de EU hebben; een garantie tegen een nieuwe Bommen Berend, een nieuwe Hitler, een nieuwe oorlog, al moeten we daarvoor Brusselse kantoortorens vol overbodige zakkenvullers voor lief nemen.

Het loopt tegen halfzes en het begint bovendien te regenen. De museumpjes zijn dicht, de toeristen blazen de aftocht, de laatste bussen met Mo…, sorry: Duitsers, verlaten het parkeerterrein. De Achttax arriveert; een van de laatste van vandaag. Er is geen stempel aan boord (om over een chipkaartlezer helemaal maar te zwijgen). Weer gratis; dit moet wel een zwaar verlieslatend lijntje zijn.

De dag daarop bezoek ik mijn lang uit het oog verloren Groningse nicht en doe nog een stadswandeling met Wim, waarvan de foto’s de rubriek ‘Foto van de week’ zullen stofferen. Aan het eind van de middag verlaat ik de stad voor nu eens een voorspoedige treinreis van drie uur. Die aanrijding, die het hele treinverkeer rond Zwolle lam zal leggen, gebeurt pas de ochtend daarop.

Ben ik nu een gelukkiger mens, nu ik Bourtange heb gezien? Nee, maar het was een aardige middag, dat moet zonder meer gezegd. Veel lijn zat er ook niet in het verhaal. Maar wel een klare lijn. Dit verhaal is in ieder geval klaar.

Frans Mensonides
24 juni 2009
Er geweest: 26 t/m 28 mei 2009

 

Station Winschoten


© Frans Mensonides, Leiden, 2009. Elsje overgenomen van haar eigen site; foto’s Grote Markt: privécollectie Wim Scherpenisse


<< naar thuispagina Frans Mensonides