De digitale reiziger (32b)
Maasdijk revisited - 't Woudt: paradijs in de polder

 

Op vrijdag 2 mei 2008, de CAO-feestdag na hemelvaartsdag, bewandelde ik twee Westlandse dorpen, Maasdijk en ’t Woudt. Hieronder verslag. Dit is deel twee van een uit twee delen bestaand reeksje. Deel 1 verscheen vorige week en ging over het Westlandse openbaar vervoer. Wat niet wil zeggen dat het OV in deze aflevering geheel vergeten wordt.

 

WSM-'bolramer' in het hart van Naaldwijk

 

MAASDIJK REVISITED

Onlangs las ik een boeiend, ontroerend, knap geschreven boek, en dat nog wel in het non fiction-genre, in een taalgebied waar dit rijtje kwalificaties nog maar zelden op literaire romans van toepassing is. Het was De heimweefabriek van Douwe Draaisma. Het boek is gewijd aan ons autobiografisch geheugen en vooral aan de ‘reminiscenties’ die je op wat latere leeftijd kunnen besluipen en bespringen.

Bij soms maar de kleinste aanleiding komen er langvergeten herinneringen uit je jeugd naar boven, en die zijn dan weer net zo fris en levendig alsof ze gisteren gebeurd zijn. Dat is soms aangenaam, maar soms ook lastig, omdat we nu eenmaal nú leven en omdat er tussendien soms zoveel naars gebeurd is.

Ik heb dat nooit, en ben er nog te jong voor, denk ik. Je moet ervoor rond je VUT- of pensioenleeftijd verkeren. Zoals de trouwe lezer weet, kan ik me pagina’s lang uitputten in jeugdherinneringen. Maar dat zijn geen nieuwe herinneringen; eigenlijk helemaal geen herinneringen: het zijn dingen die ik nooit vergeten ben en die soms zo fris zijn als melk die te lang in het zonnetje heeft gestaan.

Ik heb, verspreid over het land, nog een paar geheugenreservaten: plaatsen waar ik sinds mijn kindertijd niet meer geweest ben. Hoeveel herinner je je nog van zo’n plek? Ik liep al eens rond in het Achterhoekse Halle en Zelhem en bemerkte dat ik, na 33 jaar, nog een hoop feiten wist, maar heel weinig meer herkende. Dat is ook alweer negen jaar geleden.

Deze keer ga ik maar liefst 44 jaar terug in de tijd. In 1964 (of was het eind 1963?) bracht ik een weekend door in het dorp Maasdijk. Daarna ben ik er nooit meer geweest. Zou Maasdijk dan voor Draaisma-iaanse reminiscenties kunnen zorgen?

De feiten staan me ook deze keer nog redelijk helder voor de geest. Wij kwamen in de lente van 1963 in Leiden wonen. Mijn moeder verhuurde vanaf september 1963 een kamer aan een biologiestudent uit Maasdijk. Ik zie hem die zomer nog op audiëntie komen, met zijn vader. Hij kwam net van de HBS en was eigenlijk nog een jongen, tien jaar ouder dan ik. ‘Hij rookt niet, hij drinkt niet’, prees zijn vader hem aan; ‘een rustige jongen’.

Verlegen hoorde hij het aan. De rustige jongen vond bij ons ook een rustige kamer, ver weg van de verleidingen van de binnenstad, voor de schappelijke prijs van 75 gulden per maand, en met een hospita die nooit zeurde.

Mij boeide het wel, een biologiestudent op kamers. Ik mocht door zijn microscoop kijken, een blik in een geheimzinnige, andere wereld die eigenlijk niet voor mensenogen geschapen was. En ik mocht het laboratorium een keer zien. Al die dieren op sterk water zouden normale kinderen doen griezelen, maar ik keek mijn ogen uit. Ik zou later ook biologie gaan studeren, dat was wel zeker, en ik zou gewoon thuis kunnen blijven wonen…

Toen kwam hij met het plan, mij een keer een weekeinde mee te nemen naar zijn ouderlijk huis in Maasdijk. Als ik dat tenminste leuk zou vinden. Ik zag het met angst en beven tegemoet: mijn eerste logeerpartij alleen! Maar dapper zei ik ja.

En zo zat ik op een vrijdagmiddag bij onze student achterop de fiets naar het station. De 35 kilometer naar Maasdijk brachten toen ook al een ingewikkelde OV-reis met zich mee. Eerst met de trein naar Delft. Daarna met de bus van de WSM, met luidruchtige middelbare scholieren op de achterbank (zo’n geheugenflits zie ik dan nog voor me). Op dat korte stukje moesten we nog overstappen, ook: in De Lier. Op de foto hierboven zo’n soort bus. Een ‘bolramer’, althans zo heten ze tegenwoordig, met terugwerkende kracht.

 

En dan mijn kennismaking met Maasdijk, dat toen was wat het nog steeds is, een dorp zonder kern, onder aan de dijk, temidden van een zee van glas. Je had twee soorten straten: die evenwijdig liepen aan die dijk en die er loodrecht op stonden.

Het weekeindje zat vol culturele shocks. De student was de oudste van zes, waar ik alleen hoefde te delen met één jonger broertje. Hij had twee zussen en drie broers. Ze woonden in een bescheiden eengezinswoning. Hoe kan ik daar nog bij?, dacht ik, maar waar plaats is voor acht is ook plaats voor negen. Plus voor een klein, geinig, speels hondje, een tekkel, als ik me goed herinner.

Heel de familie zat bij het eten aan een lange, houten tafel. Het ontbijt bestond uit eierkoeken. Die had ik toevallig nog nooit gegeten in mijn zevenjarig leven, dus dat was al een bijzonderheid op zich.

Maar nog bijzonderder was dat vader voor het eten voorlas uit de bijbel. Ik heb atheïstische roots - met dank zij mijn grootmoeder een sterk antipapistische ondertoon. Ik snapte niet veel van de voorlezingen; plonsde ook zomaar middenin het verhaal uit dat lijvige boek. Niemand gaf me een kort resumé van het tot dan toe voorgevallene. Ik vroeg me af, of een kind de bijbel wel één keer in zijn geheel kon horen, voordat hij het huis uit en op kamers ging; zo dik was dat boek en zo kort waren die stukjes voor het eten.

Daarna werd er vanzelfsprekend gebeden. Mijn moeder had me bezworen, stil te zijn bij het bidden (‘Het zijn heel kerkse mensen’), maar ik hoefde niet mee te bidden, dat nu ook weer niet; wij waren nu eenmaal ‘niks’. Mijn moeder had me ook bezworen, niet te vloeken in Maasdijk, maar er zijn me tijdens dat weekend wel een paar godverdomme’s ontvallen, zodat ik in protestantsen huize niet alleen een culturele shock beleefde, maar er ook een wás.

Het werd met de mantel der liefde bedekt. Het waren aardige, vriendelijke, tolerante mensen en ze behoorden volgens mij tot de rekkelijken, naar Maasdijkse begrippen.

Iedereen kende iedereen in het Maasdijk van 1964. De mensen groetten elkaar vriendelijk op straat. Ze stonden vroeg op en gingen vroeg onder de wol. Men verdiende zijn brood in en om de kassen die ik vanuit de bus al gezien had; de vader van ‘mijn’ student was vertegenwoordiger in zaden.

Er was in dat gezin altijd wel iemand om zich met me bezig te houden. De jongste broer van de student was maar iets ouder dan ik. Er gebeurde altijd wel wat. De vader nam mij een keer mee in zijn mooie, grote Opel. Ik mocht een blik werpen in zo’n kas.

 

 

Op zondagmorgen heb ik gewandeld over een soort lange, smalle dijk, dwars op de Maasdijk. De weinige mensen die er liepen, liepen in zwarte pakken. Met wie liep ik daar? Ik neem aan: met de student, de enige andere atheïst onder dat dak.

Er was radio, maar geen TV. Zondagmiddag werd er door het hele gezin mikado gespeeld, fanatiek, met volle concentratie en met strenge regels; als die stokjes maar een tiende millimeter van hun plaats kwamen, was je af.

Maar gek. Daar, in dat huis vol reuring kreeg ik soms, als er een dominee voorbij ging, ineens een heel naar gevoel in mijn buik en prikten er plotseling tranen in mijn ogen. Thuis had ik dat zelden of nooit. Dit is dus heimwee, constateerde ik, enigszins klinisch. Ik vond het wel een beetje kinderachtig, zo dicht bij huis eigenlijk, en maar voor zo korte tijd weg. Dapper verbeet ik mijn heimweevlagen. Zou de student er nooit last van hebben, op zijn kamer in Leiden?

Maandagmorgen zaten we op een ongenadig vroeg tijdsstip de laatste eierkoeken te vermalen, de student en ik. We moesten dat hele eind weer terug: overstappen in De Lier, overstappen in Delft.

Ik verliet het dorp Maasdijk, om 44 jaar later terug te keren. Het busnet in het Westland is in de tussentijd meerdere malen herverkaveld. Je bereikt Maasdijk nu eens per half uur met Connexxion lijn 30, die met de meest vreemde kronkels van Den Haag CS via Naaldwijk naar Maassluis West rijdt.

Het dorp is de afgelopen decennia uitgebreid met nieuwbouw, maar niet zoveel dat de bus verleid wordt, van zijn veilige dijk af de kuil in te rijden. De enige haltes van Maasdijk bevinden zich nog op die dijk. Via een trapje bereik je de abri.

Nu eerst maar eens speuren naar dat huis. Ik weet geen adres meer en ik weet ook niet meer hoe het eruitzag. Vaag herinner ik me dat het uitkeek op een plantsoen(?)

Na een kwartiertje is het me al pijnlijk duidelijk: ik herken hier helemaal niets meer. Of ik herken alles: dit huis was het, nee dit, nee dit, hier om de hoek, nee, hier. Ook de twee kerken herken ik, maar dat kan helemaal niet, want ze zijn beide nieuwer dan 1964. In deze streek, eeuwenlang geteisterd door kerkscheuringen, gaan rekkelijken en preciezen nu oecumenisch samen, zal ik later op Internet lezen. Ja, en kassen lijken allemaal op elkaar, daar heb je ook al geen houvast aan.

Mensen groeten hier nog steeds op straat. Ik denk: laat ik nu dan eens de eerste zijn die groet, maar de mensen die ík groet, groeten helemaal niet terug en kijken gehinderd en geërgerd door me heen. Er heersen hier ongeschreven mores die ik louter door mijn aanwezigheid overtreed, denk ik. Als ik hier nou nog steeds luidkeels de Heere liep te lasteren…

Bakker Vreugdenhil, onderaan de dijk, is de kampioen van het Westland; dat we het maar weten! Behalve kerks zijn ze hier ook nationalistisch, getuige de straten, die genoemd zijn naar Oranjes en zeehelden. Zelfs de openbare prullenbakken zijn oranje. Een uitzondering op de naamgeving vormen de twee belangrijkste verkeersaders, de Lange Kruisweg en de Korte Kruisweg. Die heten denkelijk zo omdat ze elkaar kruisen; ook alweer precies loodrecht. Het heeft, voor zover ik weet, niets te maken met de lijdensweg van Christus.

Ik hoop dat ik geen mensen beledig die hier een gelukkige jeugd hebben doorgebracht, maar ik vind dit maar een naar, zielloos dorp, zonder enige kraak of smaak. De student oordeelde niet gunstig over de inwoners ervan, eenmaal in Leiden. ‘Ze gaan op hun veertiende, vijftiende naar een baas, meestal in de kassen, en daar zitten ze dan 50 jaar, en ze leren er niets meer bij en maken nooit iets nieuws mee. Zo beperkt, allemaal’.

En dan ineens een flits van herkenning. De Korte Kruisweg, die herinner ik me zowaar nog. Dit moet die ‘dijk’ geweest zijn waar ik die zondagmorgen liep.

Het is helemaal geen dijk; het is een rechte, geasfalteerde landweg met indertijd kassen erlangs, maar nu met moderne bedrijfsgebouwen met weinig glas, zodat het een raadsel blijft wat zich binnen afspeelt. Als je de Korte Kruisweg - de K.K., zie ik ergens staan – een kleine kilometer afloopt, houden de bedrijven op en ziet hij er weer uit zoals hij er in 1964 uitzag.

Ik verlaat Maasdijk, een dorp dat zijn reminiscenties nauwelijks wil prijsgeven. Ik kom hier nog eens terug over nog eens 44 jaar; misschien heb ik dan meer succes.

 

 


PARADIJS IN DE POLDER: ‘T WOUDT

 

De stoomtram in hartje Delft, met de toen al scheve toren op de achtergrond

Ik was al eens in het Noord-Hollandse De Woude, met 160 inwoners. Het Westlandse ’t Woudt, ten westen van Delft en ten oosten van De Lier, telt er 36 (opgave 2006) en is in de loop van 8 eeuwen geschiedenis vermoedelijk nooit boven de 100 gekomen. Het wordt daarom wel het kleinste dorp van Nederland genoemd. Maar zulke weetjes zijn nooit onomstreden; Persingen, achter Nijmegen, wil nog kleiner zijn dan ’t Woudt. Ook is het de vraag of ’t Woudt eigenlijk wel in het Westland ligt; het valt onder de gemeente Midden-Delfland. Het doet er allemaal ook niet toe.

’t Woudt is ook op nationale snipperdagen twee keer per uur bereikbaar met bus 128: Delft – Naaldwijk. Maar ik besluit tot een wandeling van een stijf uurtje. Ik begin in Delft, dat nog niet weet dat het binnenkort bevrijd zal worden van zijn lelijkste en meest fantasieloze universitaire gebouw (niet toevallig dat van de faculteit Bouwkunde). Plasterk zal dat de grootste ramp noemen in de naoorlogse onderwijsgeschiedenis (afgezien van al die PvdA-onderwijsministers, zal hij dan vermoedelijk bedoelen).

Ik verlaat station Delft aan de achterzijde en stap de Delftse slums binnen. Aan de gevel een ouderwetse reclame voor ‘Ranja C P, uit sinaasappelen geperst’. Een muzikante van de Balkan zit achter het station melancholisch gejammer uit een harmonica te trekken en spreekt iedere voorbijganger aan met een hoopvol ‘Hallo’.

Papierprikkers, allemaal in een identiek hesje, nemen een plantsoentje onder handen. Dat gaat tegenwoordig op bijna militaire wijze, met een opper-prikker die duidelijk het commando heeft. Misschien zijn het taakgestraften (en prikken ze daarom op een dag waarop normale stervelingen vrij hebben); misschien is dit een nieuwe managementfilosofie in papierprikland.

Boven dat tafereel staat de scheve toren van Delft scheef te wezen, met die zware Bourdonklok in de nok. Die zal alleen nog geluid worden op de dag dat de monarchie ten val komt; nog één daverende slag die tot in Delfzijl, Cadzand, Vaals en Huisduinen zal weerklinken. Door de schok zal het metselwerk van de toren verkruimelen en zal hij alsnog omver vallen. Ik waarschuw maar even: zorg, dat je er uit de buurt blijft, als die dag dáár is.

Die gammele Sint Sebastiaansbrug naar de knutselaarsacademie ligt er nog steeds, ergens achter mijn rug. Auto’s mogen er weer over, maar bussen voorlopig niet.

Ik sla af naar de Buitenwatersloot richting Den Hoorn, een watertje met twee lommerrijke kades aan weerszijden. Hier ergens in de buurt reed ooit de WSM-tram Delft - Maasland. Via welke route deze tram Delft verliet, heb ik niet kunnen vinden. Ik dacht eerst: langs dit kadetje, maar volgens een lezer reed hij ergens anders.

Slechts kort heeft de reiziger van de tram kunnen profiteren: van 1912 tot 1925. Goederenvervoer was belangrijker in het Westland. In tegenstelling tot de meeste stoomtrambedrijven reed de WSM op normaalspoor, zodat hun goederenwagens ook konden rijden op het grote spoorwegnet. Tot 1970 hebben er goederentrams gereden tussen Delft en de veiling van Den Hoorn. Dat idee van Westlandrail, om goederenvervoer per tram te laten plaatsvinden, is dus niet nieuw, maar daarom nog niet slecht.

Ik passeer het antiekzaakje Oma’s Erfgoed en veel verder een garage waar ze quads verkopen, van die vierwielige motortjes, terwijl je in het Westland met die opstoppingen meer hebt aan een gewone motor, op twee wielen.

Den Hoorn was in de tijd van de stoomtram een klein veilingdorpje, maar is tegenwoordig aardig verVINEXt. Langs de vaart staan nieuwe huizen, waarvan er één geflankeerd wordt door een oud fabrieksschoorsteentje.

In Den Hoorn begint de Tramkade naar Schipluiden. Daar heb je tenminste zekerheid over de tramroute. Ik loop de kade even op, een paarhonderd meter, alleen om een foto te nemen. Binnenkort ga ik eens in Schipluiden kijken. Je schijnt er een WSM-museum te hebben en een oude trambrug.

Boven: Buitenwatersloot; onder Tramkade

 

 

Nu verder naar ‘t Woudt. Nog meer nieuwbouw rechts, in wat nu nog een weiland is. Hier komt ‘De Lookertuin Midden Delfland, wonen in een blauwgroene parel’. Op het informatiebord en later op Internet zie ik een hortus conclusus in VINEX-stijl. Allemaal uitgebroed door mensen die bouwkunde hebben gestudeerd in dat gebouw dat volgende week zal afbranden.

Weer iets verder ga ik over een snelweg heen; de laatste kilometers van de A4.die ergens aan de westkant van Delft min of meer doodloopt. Nog twee echt landelijke kilometers resten me, die me meteen alweer vervelen; ik wil nu dat allerkleinste dorp zien.

 

Even verder zie ik het verschijnen aan de einder. Je moet vanaf de grote weg een oprijlaan oplopen van een meter of 400. Het dorp is rond 1200 uitgerekend op die plek gebouwd omdat die net iets hoger lag dan zijn omgeving.

Een woud is ver te zoeken in ‘t Woudt, evenals in De Woude, maar bomen staan er wel. Er lopen veel meer mensen rond in ’t Woudt dan de 36 die er wonen. Het dorp bestaat uit een plukje huizen en boerderijen, waarvan er één Hofboerderij heet, oud en eerbiedwaardig als alles hier. Er wordt in deze omgeving aan vrijwillig weidevogelbeheer gedaan, staat op een bord aan een boerderij. ‘Farming is everybody’s bread & butter’, zegt een ander bord; iets wat stadsbewoners nog wel eens vergeten.

De toren van de dorpskerk dateert uit de 13 e eeuw. Het kerkgebouw is tijdens de reformatie overgegaan naar de protestanten. De katholieke Woudenaren moesten toen uitwijken naar het kerkje Hodenpijl, gelegen aan wat later de Tramkade zou worden. Een klein uurtje lopen, schat ik; je moest er wat voor over hebben om de God van jouw keuze te dienen.

Het pand links van de kerk is ruim een eeuw school geweest: van 1772-1874. De kinderen van ’t Woudt kregen er les tot hun vijftiende. De school had een zekere vermaardheid in het West- en Delfland en trok ook leerlingen van ver buiten het dorp.

Ook Koffiehuis De Hooiberg doet dat; op een snipperdag met zon drijft het op wandelaars en fietsers. Terwijl ik hier zit, denk ik aan een vergelijkbaar terras waar ik laatst zat, elders in de provincie, waar ik een intrigerende aanbeveling las: GEHAKT BAL UIT EIGEN JUS.

 

 

Hoe is het mogelijk, zo’n stuk Arcadia, twee kilometer van de agglomeratie Delft en 1500 meter van de ‘Veilingroute’, een drukke snelweg met vrachtauto’s! Die stad, die bouwkundestad, zal wel blijven oprukken en ergens rond 2050 het dorp omarmen. Al in 1970 is ’t Woudt uit voorzorg verklaard tot beschermd dorpsgezicht.

‘Twiet, twiet’, zeggen de vogeltjes. In De Woude zocht ik vergeefs het paradijsje dat in het oosten moet liggen. Maar ’t Woudt, in het oosten van het Westland, lijkt meer voor die kwalificatie in aanmerking te komen. Daarmee ben ik dan meteen ook wel uitverteld. Geniet nog even van de foto’s, dan doe ik het van mijn appelgebak.

Frans Mensonides
27 mei 2008
Er geweest: vrijdag 2 mei 2008

 

 

 

 

 

© Frans Mensonides, Leiden, 2008. Oude tram overgenomen uit: J.C. Van Hartingsveldt, De Westlandsche stoomtram. Rotterdam 1981. Trams en tramlijnen 31. Oude bus overgenomen van L.W. Koppenol, Ansichten oud Westland.


<< naar thuispagina Frans Mensonides