De digitale reiziger (4):
Vroeger is nu niet; Apeldoorn en de Stadsbus Plus


<< naar thuispagina Frans Mensonides

Het oude raadhuis en het nieuwe stadhuis van Apeldoorn


De Stadsbus Plus van Apeldoorn viert dit jaar zijn tienjarig bestaan. Sedert 1995 rijdt de bus in de 11e stad van Nederland volgens een revolutionair systeem dat helaas in weinig gemeenten navolging heeft gevonden.

Het werkt als volgt. Om .16 en .46 minuten na het hele uur vertrekken de bussen op de lijnen 1, 3, 5, 7, 9, 10 en 11 allemaal tegelijk van het busstation bij Apeldoorn NS, waarna ze uitwaaieren over de hele stad. Na een rit van exact 28 minuten door een buitenwijk keren ze op hun uitgangspunt terug. Al deze bussen geven aansluiting op elkaar, en bovendien een (wat ruim uitgevallen) aansluiting op de Intercity’s naar de Randstad, die vertrekken om .28 en .58. Op maandag tot en met zaterdag wordt dit overzichtelijke lijnennet overdag aangevuld met de lijnen 2, 4, 6 en 8, die volgens hetzelfde systeem rijden, maar precies een kwartier later vertrekken van en aankomen op het busstation, en daarmee aansluiting geven op de Intercitytreinen naar Enschede. Al deze aanvullende even lijnen zijn gekoppeld aan een oneven lijn van de eerdergenoemde groep, en rijden in combinatie daarmee in kwartierdienst.

De Stadsbus Plus kent een hoge haltedichtheid; op bijna elke straathoek in deze uitgestrekte parkenstad kun je wel op de bus stappen. Verder zijn er aantrekkelijke tariefvoorwaarden; zo koop je voor 1 euro een Pluskaartje waarmee je op de dag van aankoop twee ritten mag maken (telkens inclusief recht op onbeperkt overstappen binnen een uur na afstempeling). Voor 25 euro kom je in het bezit van een niet-persoonsgebonden maandkaart.

Ik schreef al over dit systeem in 1996, toen het Internet nog in de kinderschoenen stond en nog vrijwel niemand De digitale reiziger las. Dergelijke oude artikelen desavoueer ik; ik link ze niet, zodat ik alle grappen opnieuw kan maken.

De Stadsbus Plus heeft sinds 2004 een nieuwe exploitant; BBA-Connex, welk in Brabant geworteld busbedrijf zich bij een concessieverleningsprocedure meester heeft gemaakt van het busvervoer op de hele Veluwe. Dat concessiegedoe schudt de kaart van Nederland aardig doorelkaar. Het oude symbooltje van het springende hert, dat ooit de bussen sierde van de Veluwse Auto Dienst (VAD), bestaat nog wel.


De Stadsbus Plus in het centrum en in Ugchelen


Roots

Dat alles is niet de reden van mijn bezoek aan Apeldoorn. Ik moet hier vanavond, 13 vrijdag (dat wil zeggen: de vrijdag van week 13, tevens 1 april) aanwezig zijn bij een min of meer feestelijke bijeenkomst. ‘Moet’ is een groot woord; zonder mij zal de receptie ook wel doorgang vinden; ik ga uit vrijwilligheid, in de hoop, wat te kunnen netwerken over een kwestie die ik hier niet zal aanroeren. Vanmorgen moest ik in Utrecht zijn; dan ben je al halfweg. Ik ben doorgereisd. Zodoende houd ik zo maar een vrije middag over in mijn bestaan van drukdoend baasje, en heb ik tijd om me voor 1 of 2 euro urenlang te laten rondrijden door Apeldoorn.

Daar het fraai lenteweer is, begin ik te voet. Op het pas gerenoveerde, van DRIS voorziene busstation zie ik 7 mooie nieuwe donkerblauwe VOLVO-bussen wegstuiven. Overal in de binnenstad zie je de buskonvooien waarmee dit strakke stadsbussysteem gepaard gaat. Je zou het van bovenaf moeten zien, op een radarbeeld, en dan versneld. Het moet lijken op de hartklop van een gezond individu; de stadsbus vormt hier echt een systeem; niet zo maar een paar bij elkaar geharkte lijnen.

In deze stad heb ik veel roots, al heb ik er nooit gewoond en kom ik er zelden. Het Apeldoorn van voor de oorlog herleeft nog vaak in verhalen van mijn moeder, die er elke zomervakantie gelukkige weken doorbracht bij haar grootouders in de Korenstraat. Apeldoorn was toen het stadium van boerendorp nog nauwelijks voorbij. Mijn moeder, die opgroeide in het wat deftige Oegstgeest, viel er van de ene culturele schok in de andere. Het huis van mijn overgrootouders had geen stromend water; je waste je in een lampetkan, en deed je behoefte op een ouderwetse ton.

De reis erheen was al een wereldreis: drie uur lang op de harde, houten banken van een stoomtrein, terwijl je probeerde naar buiten te kijken door de zwartberoete ramen. Na aankomst verbazing over het Apeldoornse dialect; bijna een andere taal. Een ruit was een ‘roete’; een draadje een ‘dreudjen’, een mand een ‘benne’; het gehucht Zevenhuizen, thans geïncorporeerd in de stad: “Zèè’nhuuz’n’; bij noordenwind zeiden ze: ‘de wind die kump uut Voass’n’ [Vaassen]. Met haar neefjes uit Amsterdam probeerde mijn moeder het dialect na te doen; met een verwrongen gelaat en scheefgetrokken kaken.

Vandaag hoor ik het niet meer; de Apeldoornse tongval is verdwenen. Zelfs op het oostelijke inslikk’n van de uitgang’n kan ik niemand meer betrappen; de stad is ingelijfd bij de Randstad, door import van mensen die daarvandaan wilden.

Mijn moeder werd door haar oma meegesleept naar visites bij een onafzienbare rij van ooms, oudtantes, neven en achternichten, die luisterden naar vreemd vervormde namen. Hendricus werd Henne of Dieks genoemd, Gerrit Gaijt, Herman Mannes; dat was allemaal nog wel te billijken. Maar waarom haar oudtante, die volgens de burgerlijke stand Jannetje heette, door de hele familie Tante Sjais genoemd werd; het was en is een raadsel. Ook ik breek me er tevergeefs het hoofd over, op deze zonovergietende middag; welke duistere Apeldoornse klankwetten zijn hier werkzaam geweest, en hoeveel tussenstappen moet je veronderstellen tussen Jannetje en Sjais?

Tante Sjais was een verstokte vrijgezel, en was streng gelovig, binnen een sibbe die het met de godsdienst over het algemeen niet erg nauw nam. Als zij op zondagmiddag op visite kwam, dienden hazardspelen gestaakt te worden, en bestrafte zij zelfs haar handwerkende achternicht met afkeurende blikken. Tante Sjais werkte in een hoedenmakersatelier en bewoonde een minuscuul woninkje naast de Talensfabrieken. In haar straatje staat nu een moskee, waarvan ik de minaretten zie afsteken tegen de blauwe lucht. Tante zou het niet begrijpen – maar er moet gezegd worden, dat ook vele 21e eeuwers het niet begrijpen. Ik fotografeer de bus in haar straatje. Zelf deed ze alles te voet; Apeldoorn was nog een kleine stad.

Een nog oudere familieanekdote schiet me te binnen. Mijn oma uit Haarlem maakte in de jaren 20 haar opwachting in Apeldoorn, omdat zij kennis had aan mijn opa, die daar geboren en getogen was. Zij ging gekleed in de laatste damesmode, in de modemagazijnen van Amsterdam bijeengekocht van zuurverdiend geld. In die tijd kwam dat onder andere neer op witte lange kousen, en mijn oma veroorzaakte daarmee een volksoploop. “Zie je dat, die meid heb’ kalkpoot’n!” riep een boerenzoon. Het ging door heel Apeldoorn: Henne loopt met een stadse meid. Deze weinig warme ontvangst heeft mijn oma’s beeld van Apeldoorn altijd bepaald; hoewel zij goed kon opschieten met haar schoonfamilie, bleef zij altijd spreken over ‘boerenkinkels’ (ook wel: ‘stinkboeren’) als ze aan de bewoners van deze stad refereerde.

Ook ik ben door dat beeld beïnvloed – maar van dat Apeldoorn is niets meer over. Het plattelandsstadje groeide na de oorlog uit tot een volwassen stad met 157.000 inwoners, in meerderheid gehuisvest in hoge flats, in wijken, veroverd op gestadig teruggedrongen wouden. Het stadshart staat vol avant-gardistische architectuur; mijn moeder herkende bij een bezoek vorig jaar weinig meer. Het eclatante witte stadhuis van architect Ruijssenaars laat zijn wenteltrap de hemel inpriemen; stadsschouwburg Orpheus lokt cultuurminnaars uit het hele land naar het voormalige boerendorp; in CODA heeft Apeldoorn een hypermodern gemeentelijk museum waar menige stad met stoffige oudheidskamer jaloers op zou zijn.


In en om het Oranjepark


Vroeger

Het boeren-Apeldoorn was 100 jaar geleden al enigszins op zijn retour. Architecten als Chris Wegerif en zijn neef Ahasverus Wegerif plaatsten Apeldoorn architectonisch op de kaart (van Ahasverus maakten ze overigens Henk, volgens het onnavolgbare Apeldoornse naamgevingssysteem). Zij waren actief in de fraaie parkenwijken rond het centrum. Hun werk is gelukkig ook vandaag nog te bewonderen. Misschien heeft mijn opa in zijn jeugd wel naar die panden gekeken en toen besloten, zelf architect te worden – het is een vermoeden, hij sprak zelden over zijn jonge jaren. 'Vroeger is nu niet', bromde hij altijd misprijzend, als iemand over het verleden begon.

Ook de Korenstraat, waar mijn overgrootouders een groot deel van hun leven gewoond hebben, is goed geconserveerd. Het rijtje winkelpanden, waar zij een bovenhuis bewoonden, dateert uit 1900 en is uitgevoerd in Chaletstijl. Het staat ongetwijfeld op de monumentenlijst, anders was het zonder meer opgeslokt door de nabijgelegen Korenpassage. In de jaren 80 zat er een seksclub in, maar tegenwoordig huisvest het rijtje weer een handjevol ordentelijke winkels.

Vlak bij het Oranjepark staat een oude school; misschien wel de Hogere Burger School waar mijn opa niet heen mocht, omdat er geen geld voor was, en omdat mensen uit een arbeidersmilieu daar nou eenmaal niet heengingen. Mijn overgrootvader was een aannemer van timmerwerken met een sterk tekort schietend zakelijk talent. Hij netwerkte vast nooit; hij timmerde alleen, en dan nog niet eens aan de weg.

Bij het Oranjepark neem ik de bus. De halte-informatie van de Stadsbus Plus is zo overzichtelijk als het stadsbussysteem zelf. Elke lijn heeft zijn eigen routestrip met de namen van de haltes en de doorkomsttijden, opgegeven in minuten na het hele uur. Bovendien staat vermeld hoe laat de eerste en laatste bus vertrekt. Dan weet je letterlijk alles.

Hier stoppen lijn 5 en 10; aangezien de eerste als eerste komt, neem ik die. De VOLVO’s die in deze stad rondrijden, zijn allemaal fonkelnieuw. Zij tellen een kleine dertig comfortabele zetels die in Apeldoorn overigens zelden of nooit allemaal bezet zijn. De bussen zijn uitgerust met automatische halteaanduiding met bijbehorende afroep.

Het publiek op deze vrijdagmiddag bestaat uit enkele vergrijsde echtparen. Eén heeft tegenover me plaatsgenomen: de vrouw in het net, met onlangs opgedoft kapsel; hij in een te warm pak, grijs met een blauw streepje. Ze zwijgen. “Maar zijn zóón studeert theologie”, zegt de man na vijf minuten plotseling bedachtzaam. Zij knikt veelbetekenend.



Dammende mannen

We passeren de gedenknaald bij Het Loo. In deze buurt moet ergens hotel Nieland staan (thans Apeldoorn Hotel). Alweer zo’n herinnering, maar deze keer uit mijn eigen heugenis; in dat hotel ben ik in ’64 nog getuige geweest van de apotheose van het Nederlands kampioenschap dammen. Dat was het onbedoelde gevolg van de ingewikkelde logeerpartijen die in onze familie rond de paasdagen altijd werden georganiseerd. Met mijn moeder en broertje was ik die paasvakantie eerst naar oom en tante uit Deventer gegaan; daarvandaan was ik door mijn oom Siep en tante Henny uit Hoogezand meegevoerd voor een logeerpartij alléén, aldaar. Een paar dagen later troonde oom Siep me mee naar Apeldoorn, waar hij, een fanatiek damliefhebber, aanwezig wilde zijn bij die kampioenschappen. Mijn eerder genoemde opa zou me daar dan komen afhalen, om me weer mee te nemen naar Leiden.

Ik had het niet zo op logeren in mijn eentje, en zag die damkampioenschappen niet zitten (veel van dat spel heb ik nooit begrepen), maar de vele treinkilometers die deze operaties met zich meebracht, waren niet te versmaden; heel het land door met van die groene spitssnuiten!

Ik mocht in hotel Nieland niet schreeuwen of rennen. Mij werd uitgelegd waarom: dan konden de dammende mannen niet nadenken. Mijn oom liep met mij aan de hand langs de borden, stelde mij fluisterend aan iedere toeschouwer voor met de woorden: “Dit is Frans. Dit is mijn volle neef uit Leid’n. Die wil later ook op een damclub”, en trakteerde mij, om me zoet te houden, regelmatig op een kogelflesje gazeuse van het merk Riedel. Zo kwamen we ook in contact met een benige, magere, wat uitgeteerde man, met een ruïneus gebit, een schedel zo kaal als een kievietsei, en een walmende, stinkende pijp in de mond. De schedelman joeg mij schrik aan. Zo zie ik er over een jaar of 40, 50 ook uit, dacht ik met afgrijzen. Het viel niet te keren, maar het zou aan de andere kant ook nog wel heel erg lang duren voor het zover was. Ik nam me voor, in geen geval op een damclub te gaan. Er werd trouwens door meer mensen gerookt in die zaal; anti-rookbeleid bestond nog niet; ik zag het dammen, waarvan ik toch al weinig snapte, door een grijsblauwe mist. Nog dagenlang zou ik stinken naar de rook. Piet Roozenburg behaalde dat jaar de titel, zeg ik voor de lezer die niet graag blijft zitten met open einden.

Ik was blij, dat mijn opa, die de hele middag door zijn geboorteplaats gezworven had, me rond een uur of 5 kwam verlossen. Maar voor we naar Leiden gingen, wilde hij zijn tante nog even bezoeken, mijn oud-oudtante Sjais. Tante Sjais, een klein, gebocheld vrouwtje, was inmiddels al door de 80, en had in mijn ogen net zo goed 125 kunnen zijn. “Ach, ach, ach, heremetijd, daar heb je Henne”, bleef ze maar roepen, “daar heb je Henne, wat een verrassing, daar is Henne, daar heb je Henne, met de kleine Frans.”

Tante Sjais had haar huisje naast Talens verruild voor een particulier bejaardentehuis, waarop ze gedurende het gehele bezoek zat te kankeren. Ze voelde zich geterroriseerd; de directeur was bovendien uit op haar spaarduitjes. Ze gold als gierig, maar besteedde een paar dubbeltjes van haar AOW om haar klein-kleinneef uit Leiden te trakteren op twee sinaasappels. Met sterk vibrerende hand schilde zij ze en vleide ze op een bordje. De sinaasappels waren zuur en vellerig, maar ik at ze toch helemaal op, en bedankte tante Sjais hartelijk. Onderwijl gaf opa hoog op van de door mij op school tentoongespreide leergierigheid: “het speelkwartier vindt hij maar niets”. Dat was waar, maar vond vooral zijn oorzaak in het feit dat ik op de speelplaats altijd achtervolgd werd door een horde jouwende klasgenoten.

Afscheid. ‘Niet met de lift, Henne’, zei tante Sjais met angst in haar ogen. Van de directeur mocht je de lift niet gebruiken als je naar beneden ging; opa zou er last mee krijgen. ‘Wat een onzin’, knorde opa, die de schurft had aan traplopen, ‘daar is zo’n lift toch voor!’ Met vastberaden duim drukte hij op de knop. ‘Hoe dat oude mens daar behandeld wordt’, foeterde hij uren later tegen mijn moeder.

Een dag tussen bejaarden, die toen nog leefden, en nu dood zijn. Maar ik was een nogal inschikkelijk kind, en de trein vergoedde veel. ‘Bejaarden?’ Mijn oom Siep was jonger dan ik nu ben. Raar, dat die hele dag zich na 41 jaar tot in detail aan me ontrolt, hier in een Apeldoornse stadsbus.

* * *

Een stukje bos, met de kruinen van torenflats tussen de bomen; het verhaal van Apeldoorn. Het echtpaar stapt uit, en wordt vervangen door precies zo’n duo, iets frivoler gekleed. Beide koppels kennen elkaar; groeten worden uitgewisseld. Ook deze nieuwe mensen zwijgen. Het gelaat van de mannelijke wederhelft loopt paars aan, als gevolg van een door hoge bloeddruk op knappen staand vaatstelsel. Zijn einde is heinde, maar hij beseft het nog niet, en staart met een chagrijnige blik uit het venster.

 

Het huis Ugchelen

Bij het busstation stap ik over op lijn 10 naar Ugchelen, ook weer zo’n geïncorporeerd dorp. Ik heb hier bij een vorig bezoek, ver na die damdag, maar vóór het uitbreken van het digitale tijdperk, eens een fotografabel oud waterrad gezien. Dat wil ik graag vastleggen; ik heb er alles voor over om deze middag stuk te slaan.

“Succes met je neus”, zegt een uitstappend meisje tegen een achterblijvende vriendin. Ik aanschouw het reukorgaan in kwestie, dat ik en profil zie, maar er valt me niets bijzonders aan op. Chirurgische correctie zou voor mij niet hoeven. Maar ik zeg haar dat niet.

Buitenwijken gaan over in dorpsstraten. Ugchelen, maar waar was nou dat rad? Ik heb geen stadsplattegrond bij me, alleen een rudimentair lijnennetkaartje, uitgedraaid van de site van de gemeente Apeldoorn. Op goed geluk stap ik uit bij een halte die Ugchelsche kei heet. Ik zie die kei niet, noch het rad, maar toch ben ik warm: het beekje, de Schoolbeek, zie ik wel. Met een beek kun je altijd twee kanten op. Ik gok op stroomafwaarts, en betreed een wandelpad langs een paardenwei. Mijn vorderingen worden wantrouwend bekeken door een te paard gezeten vrouw.

‘Bent u een bezoeker van het Huis? Dit is eigenlijk privé-terrein; alleen voor mensen van het Huis.’Schroomvallig vraag ik naar dat waterrad. Ik vrees, dat zij zal uitbarsten in hoongelach, of de 1-1-2 zal bellen, maar niets van dat alles gebeurt; er is hier inderdaad een waterrad, ‘een molen’, zegt ze, maar dat is wel een kilometer of twee lopen. Als ik nu bij die kei… en dan rechts… en op de T-kruising… en dan onder de snelweg door, voorbij het congrescentrum… en daar nog maar weer eens vragen!

Ik bedank haar, keer het Huis de rug toe, ben de uitleg alweer vergeten als ik de bushalte passeer, en sla aan het dolen. Ik probeer stroomopwaarts te lopen, zie de beek wegstromen door opnieuw verboden terrein, krijg hem even later opnieuw in het zicht, maar zie nog steeds geen rad. Lag dat rad niet in een andere beek? Het barst hier van de beken; ooit stonden er wasserijen en papierfabrieken langs de oevers. Aan voorbijgangers vraag ik maar niets meer; ik ben toch niet in staat, simpele instructies te onthouden. Ik erger me wild; had ik geen plattegrond mee kunnen nemen; nu sla ik weer eens een pleefiguur tegenover jullie, mijn lezers. Een boeiend verhaal weer, vandaag. Wat kan de lezer mijn tante Sjais verdommen? Wordt het niet eens tijd, deze rubriek weg te doen, zoals het treinkrantje Metro zijn lezers de kans geeft, columnisten weg te doen?

Aan mij zal het niet liggen, met die Metro-columnisten. Ik betaal vrijwel dagelijks vele euro’s aan telefoonkosten om de dienstdoende columnist weg te doen. Maar het helpt niet; het licht blijft groen (voor de niet-abonnees op dit krantje spreek ik vermoedelijk in raadselen). Er is in al die jaren slechts één Metro-columnist weggedaan, al geschiedde dat niet geheel reglementair.

Het gaat op deze site trouwens om de foto’s; de tekst dient alleen als rustige achtergrond. Alleen foto’s plaatsen is ook niks; dan moet er toch minstens een onderschrift bij. Als je dan MS Word toch open hebt, kunt je net zo goed een verhaal tikken.

Eindelijk, een abri; langs de rand van zo'n landweg waarop je in deze ex-plattelandsgemeente ieder moment kunt stuiten. Helaas is het een verweesd bushokje, zonder routestrip, zonder haltebord, en met alleen een aanplakbiljet over een vermist persoon – niet die Railion-machinist uit Noord-Holland, die een reprimande kreeg van zijn chef, en sedertdien verdwaasd langs spoorlijnen doolt, en slaapt in goederenwagens.

Ik twijfel eraan, of deze aflevering ooit zal verschijnen; ik heb er een bedompt gevoel over. Dat heb ik trouwens over meer dingen; mijn humeur wil nog niet echt kleuren bij de weersomstandigheden. Ik, herfstgeborene, moet ieder jaar weer wennen aan dat overdadig klaterende voorjaarslicht; ik houd meer van het jaargetijde dat zichzelf en al het andere in het duister hult; ik wen meestal pas in de loop van augustus aan het voorjaar.

Mijn voeten vertonen de schrijningen die aan blaarvorming vooraf gaan; gezien de receptie van vanavond heb ik mijn kwelschoenen aan.Land in zicht: daar staat zowaar een échte bushalte.

 

Toch nog een boer in Apeldoorn

Later deze middag word ik nog gesignaleerd in flatwijken zoals Anklaar. Voor twee eurokaartjes kun je nog heel wat stadsritjes maken, mede dank zij dat aansluitingensysteem bij het busstation. De Stadsbus Plus krijgt, geheel tegen de gewoonten op dit magazine in, een gunstige pers. De chauffeurs zijn over het algemeen onrandstedelijk hoffelijk, en ondanks het strakke keurslijf van de dienstregeling wordt er in deze stad niet gestresst en gescheurd.

Ik weet eigenlijk alleen maar plussen te verzinnen over de Stadsbus Plus. Jammer, dat zo’n klantvriendelijk systeem zo weinig passagiers trekt per rit – maar aan de andere kant: als om .14 en .44 alle bussen hun klanten uitbraken op het busstation, dan zie je toch nog een aardige mensenmenigte.

Ik dineer bij grand café De Notaris op het plein van het oude raadhuis. Daarna de receptie, waar tot mijn deceptie niemand aanwezig is die ik ken. Iedereen heeft op deze mooie dag gedaan wat ik ook had moeten doen: wegblijven. Kun je in je eentje een netwerk vormen? Het is nog geenszins een uitgemaakte zaak.

Afgezien van deze sof verloopt de avond precies zoals verwacht: de toespraken te lang en gelardeerd met te oubollige opmerkingen; het zaaltje te krap; de feestvreugde te afwezig. Ik krijg er honger en dorst van (een koninkrijk voor een Riedel!), maar als er eindelijk gelegenheid is om de drankjes en hapjes te attaqueren, neigt de klok al naar half tien. Liever wil ik terug naar het station, om nog op een enigszins christelijk tijdstip thuis zijn. Bij de uitgang loop ik toch nog een bekende tegen het lijf, die zich tot dan toe vermoedelijk in een nis had verscholen. Ik wissel enkele haastige woorden, en betreed nu toch nachtelijk Apeldoorn.

Op weg naar het station loop ik ongelaafd en ongespijzigd door het uitgaanskwartier.Een onwelopgevoed jongmens op een terrasje laat bij mijn passeren een donderende boer, die opmerkelijk lang narommelt en na-echoot; dat is het slotakkoord.

Frans Mensonides
5 april 1964


© Frans Mensonides, Leiden, 1964


<< naar thuispagina Frans Mensonides