Nr. 228 - zondag 27 november 2016 (week 47)
Kieken en spieken; een stukje etymologie

LAATSTE ZES AFLEVERINGEN

227. DE THUISPAGINA 20 JAAR / DE THUISPAGINA DIGITAAL ERFGOED (13/11/2016)
226. DAGBOEKSPION, OF: MIJN GEBOORTE ALS HAPPY ENDING (30/10/2016)
225. WIEGENHITS 1956 (16/10/2016)
224. 'VOOR GOD & GELD' IN GENT / MARTEN EN OOPJEN ZIJN EEN KOOPJE (02/10/2016)
223. HET OOR EN DE GEKTE VAN VINCENT VAN GOGH (04/09/2016)
222. HET CIRCUS JEROEN BOSCH (2): DE TUIN DER LUSTEN (27/03.2016)




 

Links: kiekje van Israël Kiek, overgenomen uit de Spiekipedia; rechts de kiekjesviewer in Leiden (archieffoto 2010).

 

Wat is de overeenkomst, etymologisch gesproken, tussen de woorden ´kieken´ (in de betekenis van een kiekje maken) en ‘spieken’?

Je zou denken dat ze allebei iets te maken hebben met kijken. Een foto maken, zelfs al is het maar een kiekje, begint altijd onvermijdelijk met kijken. En bij spieken op school liet je bij een proefwerk je ogen glijden over het werk van je buurman, met het doel, tekst daaruit over te schrijven op je eigen blaadje; afkijken, kortom. Of je keek stiekem op een spiekbriefje. Ik deed dat zelf nooit, ik was er te schijterig voor. En het lijkt me ook niet waarschijnlijk dat iemand ooit bij mij heeft afgekeken, alleen al gezien mijn onleesbare handschrift.

Maar het fascinerende van etymologie is dat het bijna altijd anders zit dan je gedacht had. Slechts één van de twee woorden heeft misschien vaag iets te maken met kijken, en het andere helemaal niets. Nee, de overeenkomst tussen ´kieken´ en ´spieken´ is dat beide woorden in de 19e eeuw ontstaan zijn in Leiden en vandaaruit hun weg gevonden hebben door het hele Nederlandse taalgebied en uiteindelijk naar de Dikke van Dale. Het woord ‘spieken’ is ontstaan op de twee Leidse middelbare scholen waar ik zelf nooit gespiekt heb.

Hoe zit dat precies? Laten we beginnen met het kiekje. Tegen alle verwachting in is dat een eponiem, een woord dat een persoonsnaam bevat, net zoals: dieselmotor, voltage, kilowattuur, pasteuriseren, Balkenende-norm, Cruijffiaans, marconist, spoonerisme en Sonjabakkeren; er zijn er nogal wat.

Israël Kiek (1811-1899) was een Leidse portretfotograaf. Hij had zijn studio aan de Stationsweg of om de hoek op de Maresingel; daarover spreken bronnen elkaar tegen. Zijn clientèle bestond voornamelijk uit corpsstudenten. Die hadden de gewoonte, hem in het holst van de nacht uit zijn bed te bellen voor een foto. En die brave borst deed dan maar weer open en slofte in nachtgewaad naar zijn studioruimte; het was per slot van rekening zijn broodwinning.

Nou moest je in die tijd, als je je liet portretteren, minstens 10 seconden doodstil blijven zitten. En daar waren die doorgaans zwaar beschonken boemelstudenten lang niet altijd meer toe in staat. Vandaar, dat die foto´s niet allemaal ragscherp werden. Je had ook nog lolbroeken onder de studenten die zich en profile lieten portretteren en dan halverwege de belichtingstijd het hoofd ineens met een ruk omwendden. Dan stonden ze met twee hoofden op de foto. Dolle pret, natuurlijk, en Kiek moest het allemaal maar slikken, voor een ongetwijfeld karig belegde boterham.

Voor dit soort portretten, die op elke studentenkamer boven de schoorsteen prijkten, kwam het woord ´kiekje´ in zwang, naar de maker. Fascinerend hoe zo´n woord zich dan door het hele land verspreidt, in een tijd dat er nog geen radio, televisie, laat staan Twitter bestond. Die Leidse studenten kwamen uit alle delen van het land en namen het woord ´kiekje´ na hun studietijd mee terug naar hun geboortestreek; zo moet het gegaan zijn.

Tegenwoordig, bijna 120 jaar naar Kieks dood, is ‘kiekje’ nog steeds het woord voor een uit de losse pols geschoten snapshot, zo´n foto die je graag opneemt in je (digitale) album maar niet hoeft in te sturen voor een fotowedstrijd of -tentoonstelling. Kieks naam leeft voort, maar vast niet op de manier waarop hij dat zelf gewenst had; het is maar goed, dat hij er geen weet meer van heeft.

Nabij de hoek van de Stationsweg en de Maresingel staat nu in een plantsoentje een kiekkast; wie bukt en door het toestel kijkt, ziet iets wat ik niet ga verklappen.

Tot zover het kieken, en nu het spieken. Dat woord is zoals gezegd, ontstaan op mijn eigen middelbare scholen, zo´n eeuw voordat ik zelf op de leerlingenlijst stond. Ik zat zes jaar lang op het Stedelijk Gymnasium Leiden en daarna, in de nadagen van een moeizame schoolloopbaan, nog elf weken op de Rembrandt Openbare Scholengemeenschap, v/h de HBS.

En dat dan wel in andere gebouwen dan die waar de bakermat van ´spieken´ lag. De HBS was in de 19e eeuw gevestigd aan de Pieterskerkgracht; dat schoolgebouw is inmiddels gesloopt. Het Gymnasium zat aan de Doezastraat, in een monumentaal pand dat in het recente verleden huisartsenlaboratorium was en tegenwoordig onder andere nachtapotheek.

In beide scholen stond Carl Sicherer (1807-1886) voor de klas, een Duitser die Duits gaf. Naast die dubbelbaan had hij ook nog tijd om een hele boekenplank vol geleerdheid bijeen te pennen. Zonder te spieken, want daaraan had hij een grote hekel. Dat zou tenminste opgemaakt kunnen worden uit het feit dat hij, als hij een proefwerk gaf, regelmatig ´nicht spicken!´ door de klas liet schallen. ´Spieken´ werd op de Leidse scholen al snel hét woord voor fraude bij het maken van een proefwerk.

De rest van Nederland kende dat woord nog niet. Er waren voor afkijken in verschillende delen van ons taalgebied verschillende woorden in zwang: veelal: ‘smokkelen’, maar ook: ‘fielten’, ‘stechelen’ en ‘foetelen’. Maar na korte tijd waren die woorden allemaal bijna vergeten, en sprak iedereen in heel het land over ‘spieken’.

De verbreiding van dit woord is wat geheimzinniger dan in het geval: ´kiekje´. Hoe verdrong ´spieken´ die misschien al eeuwen bestaande andere woorden? Misschien snappen ze dat bij het Beerta-instituut, maar ik kan me er geen voorstelling van maken.

Op beide scholen is me nooit verteld, zelfs niet tijdens Nederlandse les, dat spieken daar is uitgevonden (het woord dan; het verschijnsel bestond al veel langer). Mijn leraar Frans op het Gymnasium placht het cijfer -1 toe te kennen aan een leerling die op spieken betrapt was. ´Een 1 voor de moeite en een min voor de minachting´, zei hij dan. En zijn vrouwelijke collega krijste tijdens schriftelijke overhoringen soms ineens ´Niet spieken, g.v.d.!!´ door het lokaal. Ze vloekte altijd als een bootwerker - maar wel met een charmant Frans accent. Maar ook zij wist misschien helemaal niet dat een van haar collega´s uit de historie ´spieken´ in onze taal geïntroduceerd had.

Het Duitse ´spicken´ dat uit de mond van Sicherer kwam, kent vanzelfsprekend ook zijn etymologische verklaringen. Sommige taalgeleerden zien een verband met het Latijnse spicere dat kijken betekent. Maar verrassenderwijze (ik zei het al: woordafleidkunde verrast altijd) zien anderen een verwantschap met ‘spekken’.

Al in de 16e eeuw was ‘spicken’ het Duitse woord voor plagiaat, het doorspekken (!) van je teksten met uitspraken van grotere geesten, zonder bronvermelding. Ik heb dat verschijnsel een poosje Diekstraaijen genoemd, een eponiem dat helaas geen algemene verbreiding heeft gekend. En ik heb voor het samenstellen van dit stukje in ruime mate van deze methode gebruik gemaakt; ik wilde helemaal in stijl blijven. Wie googlet op ´spieken´ vindt, naast dit artikeltje, de bronnen waaruit ik me al spiekend gelaafd heb.

FHM
27 november 2016


VOLGENDE  AFLEVERING:  TRIX, T. REX IN TOWN (11/12/2016)

 

© Frans Mensonides, Leiden, 2016.