Mijn dagen met Ecoline

Wat ik nog weet van kleuterschool De Eekhoorn in Voorburg


Dit is de allerlaatste aflevering van een serie artikelen naar aanleiding van mijn 50ste verjaardag en de 10e verjaardag van mijn thuispagina. Deze verjaardagen vielen samen op 4 november 2006. Eerder verschenen in deze reeks:

Introductie; tien jaar thuispagina
‘De abonnee in Leiden antwoord niet’; telefoonperikelen op een geboortedag
Mijn favoriete treinspotplek
Muziek van 1956: Sixteen tons
Jaren in zwart-wit: herinneringen aan de oertijd van de televisie
Kort Verhaal: De Droommannen
Fransje (zijn) veel te snel afgeleid; vijf jaar lagere school
Deze hoort er ook bij: Moeras der moerassen, een ommekeer (juni 2006)


'Niets is zinlozer dan de weg weten in een gebouw dat niet meer bestaat.' (Rudy Kousbroek)

‘Het eigen leven zelf te dichten.’ (Sabine Zwikker)

Het kwam doordat een lezer van deze site me ontdekt had op een lagere-schoolfoto op de nostalgische site Schoolbank.nl. Om die foto te kunnen zien, ben ik eindelijk toch maar lid geworden, hoewel ik door de ‘bank’ genomen weinig plezierige herinneringen heb aan bijna veertien jaar schooltijd (1961-1974). Die foto kende ik al, maar mijn nieuwsgierigheid zette me ertoe aan, ook even te kijken naar de Openbare Kleuterschool De Eekhoorn in Voorburg, waarvan ik me ook alumnus mag noemen.

Ik zag geen foto’s waarop ik afgebeeld stond; alleen parallelklassen en klassen van vóór en na mijn tijd. Maar ik had er nog een in mijn eigen fotoalbum, en die heb ik dan maar gescand en geüpload. Daar sta ik wel op; vierde van links, tweede rij van boven, met trui met kabel.

 

Je kunt op Schoolbank.nl dan de namen aangeven van de personen die je nog kent. Dat waren er in mijn geval welgeteld zeven, inclusief mezelf en juffrouw Babs (de enige juf op die school, die een voornaam had – wat overigens gecompenseerd werd door het ontbreken van een achternaam).

Sylvia, Jan, Ted, Antoinette en Rebecca kon ik thuisbrengen. Verder herinner ik me nog een paar losse namen, zonder dat ik er een gezicht bij zie: Hans, Jaap, Roland of Ronald, Berend of Barend, Pauline, Roy, Ingrid, Frans (nog een).

Het valt eigenlijk wat tegen, voor iemand die de juffrouw op de vingers placht te kijken als zij appel hield (toen nog: appèl) en een ‘z’ in haar administratie noteerde als er één ziek was. Want we waren dan nog wel niet leerplichtig - en ik mocht elk jaar in de lente zo maar een maand vrij, voor onze vakantie op de Veluwe - maar ons verzuim moest toch geadministreerd worden.

Maar ik mag nog blij zijn dat ik me überhaupt nog iets herinner van mijn kleuterschooljaren. Bij wat rondvragen in mijn kennissenkring bleken de meeste mensen niet verder te komen dan een of twee fragmentarische verhalen. Ik weet misschien nog wel honderd van zulke flarden, en een stuk of 15 navertelbare anekdotes. Ik zal de verleiding weerstaan, ze hieronder allemaal te debiteren, en doe een greep uit een feilbaar geheugen.

Ik was nogal een eenzelvig jongetje, zonder veel vrienden. Ik speelde nu eens met die en nu eens met deze, maar liefst nog op mezelf. Het meisje dat mijn ware vlam had kunnen worden, staat niet op die foto. Ze zat sinds kort bij ons in de klas, en heette Ecoline. Tenminste: sinds een paar dagen riep de juffrouw iedere morgen en middag de namen af van drie kinderen die met Ecoline mochten spelen: 'Tedje met Ecoline, Sylvia met Ecoline, Ronald met Ecoline’. Ik had haar nog nooit gezien, maar het moest wel een bijzonder meisje zijn, anders werd er niet gevochten om met haar te mogen omgaan.

Uiteindelijk kreeg ik door, dat Ecoline geen nieuwe leerlinge was, maar een nieuw soort kleurige tekeninkt. Het werd geleverd in geinige, kleine potjes waar je een kroontjespen in moest dopen. Ze konden gemakkelijk omgestoten worden. We mochten er om de beurt mee kleuren, omdat je nou eenmaal geen horde van 40 kinderen kon laten aanvallen op zulk vlekkenmakend speelgoed.

Jan (schuin links achter me) bestond wel echt. Hij was een soort tegenpool van mij, een jongetje dat altijd lachte en nooit chagrijnig was. Ik geloof niet dat we echte vrienden waren, maar ik werd wel uitgenodigd op zijn verjaarspartijtje. Hij woonde bij ons om de hoek, op de Nicolaas Beetslaan. Om vijf uur keken we naar het kindertelevisie-uurtje. Ze hadden een heel klein tv’tje; we zaten er als makke schapen in een halve kring omheen. Dat was weer zo’n flits; vraag me niet meer wie er verder bij waren en wat voor spelletjes we deden. Jan kon schaken, maar ik vond ganzenborden leuker.

Ik ga wat zigzag door die jaren heen. Terug naar mijn eerste schooldag. Het was een bekommerde winterdag in januari 1961; ik was vier jaar en een beetje. Angstvallig klampte ik de hand van mijn moeder vast en keek naar de schooldeuren, die om negen uur onherroepelijk vaneen zouden gaan.

‘Oh, Fransje, wat heb jij een mooie trui!’, zei juffrouw Aldewereld toen we eenmaal binnen waren gelaten (juffrouw Aldewereld was een vervangster, onze eigen juffrouw Babs was ziek). Ik nam het compliment minzaam glimlachend in ontvangst en zag luttele minuten later met lede ogen mijn moeder uit het zicht verdwijnen. Huilen deed ik niet; ik dacht dat dat niet mocht, op een school.

Mijn vader heeft me nooit mogen wegbrengen; hij was toen al ernstig ziek en lag in Sint Antoniushove, het dorpsziekenhuis. Hij was er nog bij toen ik werd ingeschreven voor de kleuterschool. Ik herinner me ook die dag nog. Het moet in de zomer van ’60 geweest zijn. Mijn vader zei tegen de juffrouw: ‘Mag ik wel op dat kleine stoeltje gaan zitten, of zak ik er dan meteen doorheen?’ We lachten, mijn moeder, de juf en ik. Als het aan mijn moeder had gelegen, was ik nog niet ingeschreven voor de school; ze wilde me nog liever een jaartje thuishouden.

Wennen aan een regelmatig bestaan. We hadden school van negen tot twaalf en van twee tot vier. Woensdagmiddag natuurlijk vrij, maar op zaterdagmorgen werd er in die tijd nog gewerkt, ook door kleuterjuffrouwen en dientengevolge ook door hun leerlingen. Een schoolweek van 26 uur, je 26 uur lang laten vollopen met nieuwe indrukken, een hele opgaaf voor een kleutertje.

Maar daar herinner ik me niet veel meer van. Wel moet toen die geur zich metterwoon in mijn neusgaten gevestigd hebben; die zware, niet onaangename houtgeur van dat noodgebouwtje.

Ik was nogal een broos poppetje in mijn eerste jaar, en kreeg elke keer als ik binnenkwam, meteen een afgrijselijke, raspende hoestbui. Dan liep mijn moeder met me naar de wastafel in het toilet, en moest ik water drinken uit de kom van mijn handen, gelijk Diogenes.

In de winter van 1961 / 1962 werd ik van mijn amandelen afgeholpen. Verder doorliep ik, met vele van mijn klasgenootjes, de waterpokken, de mazelen en de bof. Allemaal leed dat een mens maar één keer kan treffen tijdens zijn leven. Er moest vaak een z genoteerd worden achter mijn naam. Daarna: zelden meer ziek geweest op school.

Wat deed je zoal, tijdens zo’n morgen of middag? Het spannendste stuk speelgoed was de waterbak. Je kon er een 'pieskoker' maken, dat wil zeggen: je vulde een plastic flacon met water en spoot daarmee tegen het plafond, als je er zeker van was dat de juf de andere kant op keek, of een seconde haar hielen gelicht had uit de klas.

Ook spannend was de blokkenhoek. Manshoge torens bouwden we, kleuterhoge, moet ik zeggen, met een stuk of vijf, zes bouwlagen. En dan de onderste hoeksteen eronder vandaan schoppen, zodat de toren bolderend omviel. Roy deed dat een keer toen ik aan de andere kant van het bouwwerk nog aan het stapelen was. Ik kreeg de hele toren over me heen, en zal de hele klas wel bij elkaar gebruld hebben.

Roy putte zich uit in honderdduizend excuses, en was zeer boetvaardig. Hij bood aan, zelf onder een vallende toren te gaan staan, en begon zichzelf alvast te stenigen met blokken, maar dat hoefde echt niet voor mij. Ik verleende hem grootmoedig gratie; ik beschouwde het incident als gesloten.

Wie me die klap met die stelt geleverd heeft, weet ik niet meer; het ging zo snel. Het was niet expres, maar wat koop je daarvoor? Op de speelplaats liepen we op houten, cilindrische stelten die je kon vasthouden aan touwtjes. Niks geen leuk speelgoed, eigenlijk, wat was de lol ervan? Een meisje vond het veel spannender, zo´n ding in de rondte te slingeren aan dat touw. Het projectiel trof me vol op het achterhoofd.

Ook op openbare kleuterscholen zweven er 144 beschermengeltjes door de lokalen en over de pleinen. Ik mankeerde minder dan zou kunnen blijken uit het misbaar dat ik maakte. Aan het eind van de middag werd ik betraand en bepleisterd, maar verder ongedeerd aan mijn moeder overhandigd.

Ik kan dan de meeste van mijn medeleerlingen niet meer aanwijzen op de foto; nog wel weet ik hoe het lokaal eruit zag. Sterker nog: ik zou er zelfs een plattegrond van kunnen tekenen. Als ik zou kunnen tekenen. Maar mijn tekenvaardigheid ligt nog op het schamele niveau dat ik ook op De Eekhoorn al tentoonspreidde.

Ik kraste meestal maar wat. Ik wilde de punt van het potlood zo snel mogelijk ‘op’ hebben, dan kon ik hem weer slijpen in dat intrigerende machientje. ‘Zes keer draaien’, beval de juf. Zorgvuldig draaide ik het wieltje zes keer rond. Een slinger te veel, en de punt brak; dan moest de puntenslijper geheel gedemonteerd worden.

Een lokaal, verdeeld in hoeken. Soms waagde ik me in het meisjesdomein: de poppenhoek. Dat mocht. Op minder vooruitstrevende scholen mochten jongens niet met poppen spelen; daar kreeg je maar scheefgroei van. Tien jaar later, in de verlichte jaren 70, móésten ze het; dan zou je wereldvrede krijgen, of toch zeker een ideale man-vrouw-maatschappij. Maar juffrouw Babs was werkelijk verlicht: ze geloofde in vrijheid-blijheid.

Mijn lievelingshoek was de boekenhoek, waar de voorleesboeken lagen. Ik spelde er de Gouden Boekjes van de Bezige Bij. Die naam Bezige Bij snapte ik trouwens niet; ik las hem jarenlang met de verkeerde klemtoon; wat was in vredesnaam een be-ZIE-ge bij?

De hoogtijdagen. Het schoolreisje, een wereldreis, helemaal naar de Wassenaarse slag; helaas niet vereeuwigd door de fotograaf.

De hele school kon net niet in drie bussen. Uit overwegingen van zuinigheid had de schoolleiding besloten, geen vierde te bestellen, maar die paar leerlingen die er niet meer inkonden, te vervoeren met de auto's van enkele ouders die daarvoor gecharterd waren. Wie indertijd een auto bezat, liet zich er gaarne mee zien, en er anderen in rijden. Ik meldde me ogenblikkelijk bij de vrijwilligers die er in wilden zitten; het leek me een stuk leuker dan in zo'n volle bus met gillende kinderen. Ik mocht nog voorin, ook, vijftien zalige kilometers, waarbij ik de snelheidsmeter en kilometerteller nauwgezet in de gaten hield.

De bezoeking begon pas op het strand. Ik moest plassen. Daarvoor stond een houten toiletvoorziening, een eindje verderop, en daar moest je onder begeleiding heen. Maar ik durfde de juf niet aan te klampen en hield het urenlang op. Ik weet niet meer of ik het uiteindelijk gewoon in mijn broek gedaan heb of toch maar gezegd heb dat ik ‘moest’ - iets waartegen geen zinnig mens een zinnig bezwaar had kunnen aantekenen, achteraf bekeken. Verder verveelde ik me nogal op dat strand, hoewel toch voldoende werd ondernomen om ons te vermaken.

De auto stond weer klaar - een paar deuken rijker, de bestuurder was die morgen op de terugweg uit Wassenaar tegen een zeldzame medeweggebruiker aangebotst. Ik mocht weer met de auto; mooi slot van een in doorsnee niet echt vrolijke dag.

 

Nog minder leuk – maar wel vastgelegd op foto – was de optocht op de laatste dag voor de zomervakantie van 1961. Iedereen moest een ‘voertuig’ versieren. Het zal voornamelijk neergekomen zijn op de moeders.

Veel kwam neer op de moeders in deze uitloop-jaren van de jaren 50; ook in gezinnen waar nog wel een man aanwezig was om zondags de rollade aan te snijden. Die man werkte 44 à 48 uur per week voor de opbouw van onze welvaart, met twee weken vakantie en vijf snipperdagen per jaar. Moeder bestierde het huishouden. Het was eigenlijk nog precies zo als in de tijd van Jacob Cats, ook in progressieve gezinnen waar PvdA gestemd werd, de VARA-gids gelezen en openbare scholen bezocht.

Met onze voertuigen togen we in optocht door de wijk. Zie mij daar lopen met mijn jasje met badge, en met mijn mooie kruiwagen! Een toonbeeld van iemand die zich vol overgave niet loopt te amuseren. Het enige jongetje dat geen feestneus wilde dragen. Maar ook het meisje op de foto kijkt allesbehalve zonnig. Met de beste bedoelingen georganiseerd, maar je weet nooit hoe het uitpakt met die kinderen.

De onbeduidende angstjes, die toen zo erg leken. Met een ander jongetje keek ik naar binnen door het raam van de vierde klas; er zaten een paar lagereschoolklassen in het noodgebouw. Er hing een grote ijzeren haak boven het schoolbord. 'Waarvoor zou die haak zijn?', vroeg ik. 'Daar hangen ze stoute kindertjes aan', antwoordde mijn schoolmakkertje met grote stelligheid. Ik verbleekte, en kreeg een zagend gevoel in mijn maag. De Grote School. Over hoeveel jaar zou ik in zo'n enge klas zitten, waarin zoiets je kon overkomen?


Aan de armetierige kant, wat ik me nog herinner van De Eekhoorn. Zou het helpen als ik het loopje nog een keer ging lopen van huis naar school? Een keer of 1600 moet ik die 250 meter afgelegd hebben (250 meter, volgens het kaartje op Locatienet; 1250 meter had ik ook geloofd). Mijn moeder heeft dat stuk twee keer zo vaak gelopen, realiseer ik me nu pas.

Ik begin bij ons portiek aan de Jacob van Lennepstraat. Onze benedenburen wonen er nog steeds, die van links en die van rechts. Die moeten ver boven de 80 zijn, nu. Ik bel maar niet meer aan. ‘Ik ben dat jongetje dat een halve eeuw geleden hierboven woonde’; een wel heel doorzichtige babbeltruc.

De Bruijnings Ingenhoeslaan oversteken en dan de Baesjoustraat in. Tijdens de laatste maanden van mijn kleuterschoolloopbaan bracht mijn moeder me tot het hoekje, en wachtte me hier ook weer op. Ik mocht nu wel alleen naar school, maar niet zelf die drukke winkellaan oversteken. Op dat hoekje zat Drogisterij De Salamander, waar je kon opbellen als je zelf geen telefoon had. Nu zit computerzaak Twist er; dat ik hier nog eens een cartridge voor mijn printer zou kopen!

In dit partje van het dorp zijn de straten genoemd naar dorpsnotabelen uit vervlogen eeuwen; een saai concept, dat wel opmerkelijke straatnamen heeft oplevert. De raarste vond ik vroeger: Oosterlaanstraat. Iets was een laan of een straat, maar geen laanstraat, in mijn ogen.

Zo grondig als het winkelaanbod op de Bruijnings Ingenhoeslaan veranderd is, zo grondig lijkt de Beijnenstraat, met de magazijnen achter de winkels, nog op zichzelf. De straat is alleen veel en veel korter dan toen.

Dáár had je toen dat braakliggende veldje waar die hoge zandberg lag, die in die legendarische winter van 1962 / 1963 veranderde in een sneeuw- en ijsklomp. Je kon er zo heerlijk vanaf roetsjen (‘En ik maar staan blauwbekken bij De Salamander, terwijl jij op die berg aan het spelen was’, tekent mijn moeder aan). Op dat terrein verrees kort na mijn vertrek een indertijd hypermoderne kantoorkolos, die thans met gebroken ramen en temidden van onkruid en puin op de sloopkogel staat te wachten; zo vergaat de glorie van de wereld.

Mijn school was T-vormig en stond op een terreintje aan de Oosterlaanstraat. Het noodgebouw heeft het uitgezongen tot diep in de jaren 70. Daarna werd het terrein een parkeerplaats voor vrachtauto’s. Ergens rond de eeuwwisseling is het bebouwd met sombere, moderne huizen. Het is nu definitief een straat; de Oosterlaanstraat heeft niets lanerigs meer.

Waar eens het schoolplein was, is thans een labyrint van brandgangen. Maar het uitzicht is er nog. Mijn klas zat op de kop van die T en keek uit op de achterkant van de flats aan de Mulderstraat, die geen spat veranderd zijn in 44 jaar. Ik keek er vaak naar. Een huisvrouw hing de was op; een huisvrouw haalde de was binnen. Voorburg was als het Almelo van Herman Finkers: er was altijd wel wat te doen.

Geen vergeefse wandeling; de school en het speelplein staan nu weer op mijn netvlies. Een paar volwassenenpassen verder heb je de Van Royenschool, indertijd meestal de volgende stap in je loopbaan, als je van De Eekhoorn afkwam. Het gebouw is nieuw, de naam oud.

Voor de school in zwarte ijzeren letters de tekst: ‘HET EIGEN LEVEN ZELF TE DICHTEN.’

Sabine Zwikker ontwierp dit plein en liet zich inspireren door het buitenplaats- en hofdichtverleden van Voorburg - dat mij ook al eens inspireerde tot een paar artikelen op deze site.

Deze wijk hier bevalt me toch goed. Voor de helft jaren 50 en voor de helft jaren 00; het past goed in een nostalgische wandeling van een 50-jarige. Maar de gaten in mijn geheugen kan ik ook hier niet ´dichten´.

 



Ik herinner mij nog vaag een hoogtijdag; wij allemaal met vlaggetjes bij het gemeentehuis. Juffrouw Babs ging trouwen. Kort daarop kwam haar afscheid. Iedereen vond het jammer, juffrouw Babs was een lieve juf.

Ik ben haar nog steeds dankbaar voor dat horloge. Speciaal voor mij hing ze een oud, maar nog goed lopend horloge aan een spijker op het prikbord. Dan hoefde ik niet meer om de tien minuten te vragen hoe laat het was. En kon ik bovendien de tijd voor haar in de gaten houden. Elke dag om tien voor half twaalf was het voorleesuurtje, dan werden we bijeengedreven in de blokkenhoek. We kregen melk uit flesjes met een rietje, waarvan de doppen door de juf doorboord waren met een priem (weer zo’n flard).

Na juffrouw Babs kwam juffrouw Kruize, die tegen haar pensioen aanzat. In onze ogen was ze zo oud als Methusalem; de kleuterschool had ze, evenzeer als ik, wel gezien. Kort daarna kregen we juffrouw (van der) Sterre, of zoiets. Die beviel me ook niet. Ze deed heel andere spelletjes dan juffrouw Babs en kon verder ook in geen enkel opzicht aan haar tippen. Gelukkig begaf de verwarming het nogal eens in die strenge winter; dan kregen we een dag vrij.

Ik was nu duidelijk te oud voor die school. We zaten in een gemengde groep, met alle leeftijden door elkaar. Ik was lang voor mijn leeftijd en een late leerling ook nog. Langzamerhand ging ik boven het gewoel uittorenen. Ik verveelde me kapot. Zeseneenhalf en vier; het is een generatieverschil. Ik vaderde over sommige vierjarigen, trachtte ze te vermaken met kwinkslagen, maar kneep ook wel eens stiekem in ze. Waarom weet ik niet meer; mogelijk uit pure balorigheid.

De beker van dit schooljaar heb ik niet tot de bodem toe hoeven ledigen. Dinsdag 9 april 1963 was mijn laatste dag. De dag daarop zouden we verhuizen naar Leiden, en daar zou ik niet meer naar de kleuterschool hoeven. Ik trakteerde, ik nam afscheid van de juf en de kinderen. Voor de laatste dag gold hetzelfde als voor de eerste: hij ging niet gepaard met tranen.

Frans Mensonides
23 juni 2007

 

Veel kwam neer op de moeders... Standbeeld in Roosendaal.


© Frans Mensonides, Leiden, 2007.
Foto's gemaakt door mijn moeder, Lia Mensonides-Lamberts (1961; kinderwagenparade), Een onbekende schoolfotograaf (1962; klas en tekenend jongetje), en schrijver dezes (2007; overige).