Ter gelegenheid van mijn vijftigste verjaardag en het tienjarig bestaan van mijn Thuispagina heb ik onderstaand (sur)realistisch verhaal opgediept uit de archieven, dat ik in 2000 gepubliceerd heb in mijn toenmalige column-, essay- en verhalenrubriek REFLEXXIONZZ!!

Ik vind het zelf, teruglezend, een ontroerend miniatuurtje over een kind in de nadagen van zijn kleutertijd, dan al verstrikt in de eeuwige worsteling tussen werkelijkheid en fictie die het leven is. Gefascineerd als hij is door klokken, getallen en vervoermiddelen, houden fantasieën en dromen hem toch gebonden aan een oertijd vol kinderangsten.

Aan het verhaal is zo goed als niets verzonnen. De straat was onze straat, de bovenbuurman onze bovenbuurman, zijn auto zijn auto, de mist die van Sinterklaasdag 1962 en de nachtmerries en fantasieën de mijne. Dat unheimische spoorwegstation was Den Haag - Laan van Nieuw Oost Indië, waar men thans zo worstelt met lightrail.

Ook die droommannen heb ik indertijd gedroomd, of gefantaseerd; ik weet het niet meer. Hun werkwijze was overduidelijk geïnspireerd op twee mij fascinerende technische hoogstandjes uit het predigitale tijdperk: de filmprojector die op school soms in werking werd gesteld, en de bandrecorder van mijn oom: draaiende spoelen die op onbegrijpelijke wijze gebeurtenissen deden plaatsgrijpen. Ik bekeek het celluloid. Op de film uit de projector stonden wel beeldjes, maar op de bruine tape van de taperecorder geen letters. Waar waren die dan gebleven?? Ik dacht dat, als je een bons hoorde, er toch minstens ‘BOEM!’ op de band moest staan.

Daar De droommannen uiteindelijk een realistisch verhaal is, kon ik het net zo goed verluchten met illustraties. Ik liep daartoe enkele maanden geleden voor het eerst sedert vele jaren mijn geboortestraat in. En zie: voor de deur van ‘mijn’ portiek stond precies weer zo’n bestelauto! (Goed, een modernere versie ervan; ook droommannen gaan met hun tijd mee, en het is geenszins ondenkbaar dat hun angstaanjagende producten thans op een harde schijf staan).

Meer inleiding voeg ik aan mijn verhaal niet toe. Hier zijn De droommannen.

Frans Mensonides
30 december 2006

 


De droommannen

Met een schok werd ik wakker. Gelukkig: ik was weer in mijn eigen kamertje. Ik hijgde, en mijn hart bonsde razendsnel. Ik had heel erg eng gedroomd, maar wist niet precies meer wat.

Het werd al een beetje licht in de kamer. Slaperig keek ik op mijn wekker. Tien voor half zeven. Wat vroeg nog! Pas om kwart voor acht zou mijn moeder mij roepen om op te staan.

Nu moest ik wakker zien te blijven, anders kwam die nare droom misschien wel terug. Wat had ik eigenlijk gedroomd? Ik probeerde het me te binnen te brengen. Er was een diepe put in voorgekomen, dat wist ik nog. Net zo één als de Echoput, waar we het jaar daarvoor geweest waren. Dat was in augustus, toen we bij oma in Deventer logeerden.

Heel duidelijk herinnerde ik mij de droom nu weer. Op de bodem van de put hadden wolven gezeten, enorme rode wolven, met ogen zo groot als bieten. De wolven keken heel gemeen, en ze hadden witte, blikkerende tanden. Maar ze konden er niet uitkomen; de put was te diep. Zo konden ze me lekker geen kwaad doen.

En toen had een man met een akelige, doffe stem gezegd: ‘Over precies een kwartier zal er een planeet uit de put komen’. Ik wist niet wat een planeet was. Toch werd ik bang.

Gauw wilde ik weglopen, maar ineens was het kwartier al om, en er zweefde iets omhoog uit de put. Het was een piano. Een lelijke oude vrouw zat er op te spelen. Ze speelde niks geen leuk liedje. Een hele treurige melodie.

Ik probeerde weg te rennen, maar mijn spieren wilden niet. De piano met de vrouw erachter - het was vast en zeker een toverheks! -, die kwamen me achterna. Toen was ik wakker geschrokken.

Ik klom uit bed en schoof het gordijn open. Onze straat was lang en smal, met huizenrijen aan beide kanten. Het was er altijd een beetje donker, ook overdag.

Wij woonden in een portiekflat op één hoog. Ertegenover stonden grijze flats met galerijen. Je kon zo naar binnen kijken bij de mensen aan de overkant. Maar nu was er nog bijna niemand op; de meeste gordijnen zaten dicht.

Op een dag in de herfst had het heel erg gemist. Je kon de overkant, die flats met galerijen, niet eens meer zien. Zelfs de straat beneden zag je nog maar heel vaag. Ons huis zweefde in een zee van watten.

Op straat was het allemaal nog veel raarder geweest. De mensen zagen geen hand voor ogen. Pardoes botsten ze op de stoep tegen elkaar. Auto's reden heel zachtjes. Je hoorde ze bijna niet aankomen. Dat was gevaarlijk, maar toch was ik niet bang geweest voor de mist. Later hoopte ik, dat het weer net zo verschrikkelijk zou gaan misten als toen, maar dat was nooit meer gebeurd.

 

Beneden, voor onze portiekdeur, stond de grote bestelwagen van meneer Slinger, de bovenbuurman. De auto was blauw, maar in de schemering leek het een donkergrijze schaduw. Hij had plompe, vierkante vormen. Een mooie wagen, maar toch was ik er een beetje bang voor.

Ik keek een poosje door het raam. Na een tijdje hoorde ik de deur van de portiek opengaan. Meneer Slinger kwam naar buiten. Hij deed de schuifdeur van zijn auto open, stapte in en schoof de deur met een harde bons dicht.

Die mooie bestelwagen was niet van meneer Slinger zelf, had mijn moeder me verteld. Hij had hem nodig voor zijn werk. Meneer Slinger werkte bij de waterleiding. Ik zag de auto wegrijden, hoekig en breed. Hij was bijna te groot voor die smalle straat.

Het was nu nog steeds vroeg. Ik begon te denken aan de achten. De achten zouden vandaag mogen mee-eten.

Op de bovenste verdieping van ons portiek, waar meneer en mevrouw Slinger woonden, en de van Zantens, was een zolderluik dat altijd op een kiertje stond. Ik vond het luik eng. Wat zou er op zolder zijn? Het was donker boven het luik. Ik probeerde altijd door de kier te gluren, maar kon niets zien.

Op een dag had ik verzonnen dat boven het luik ‘de achten’ woonden. Het waren vriendelijke mannetjes, met hun lijf in de vorm van een 8. En natuurlijk met beentjes en armpjes.

De achten kwamen soms de trap af; meestal 's nachts, maar een enkele keer ook overdag. Als er overdag een acht naar beneden kwam, mocht hij mee-eten. Mijn moeder zette dan op tafel een extra bordje voor hem neer.

Ik bedacht verhalen over de achten; over leuke dingen die ze zeiden en rare streken die ze uithaalden. Ik moest er zelf altijd hard om lachen.

Om half acht stapte ik mijn bed uit. Mijn moeder was al op. Ik had haar willen vertellen wat ik gedroomd had, maar deed het toch maar niet.

 

Na schooltijd mocht ik nog even buitenspelen. Van mijn moeder moest ik dan wel in de straat blijven.

Ik liep langs de portiekdeuren. Ze zagen er allemaal net zo uit als de onze, met vaalblauwe brievenbussen aan weerszijden. Op de brievenbussen stonden bordjes met het huisnummer. Terwijl ik de straat uitliep, lette ik op de oplopende nummers. 76 was het hoogste.

De straat liep dood op een spoordijk. Daar raasden de snelle treinen langs, naar Leiden waar opa en oma woonden, en naar Rotterdam. Een eindje verderop, tien minuutjes lopen maar, was het station. Een donker station, met een hele lange gang eronderdoor. Als je door die gang liep, hoorde je je voetstappen weerkaatsen. Nooit was het er druk.

Opa werkte op een kantoor in Rotterdam; hij ging er altijd heen met de trein. Dan kwam hij vlak langs ons huis. Opa zat elke dag in de trein; ik was wel een beetje jaloers op hem!

Er reed een groene trein langs; hij ging naar Leiden. Ik zwaaide. Misschien zat opa er wel in. Als hij net toevallig naar buiten keek, zou hij me zien zwaaien.

's Avonds als ik in bed lag, kon ik de treinen horen rijden, als de wind de goede kant op stond. Er waren dan ook goederentreinen. De locomotieven maakten een zwaar, dreunend geluid.

Soms droomde ik van de tovertrein. Die zat vol tovenaars en heksen. Die trein stopte op het donkere, stille station. Als er mensen op het perron stonden, werden ze in de trein getoverd. Dan kwamen zij nooit meer terug, en niemand wist wat er met ze gebeurde. Misschien gingen ze naar een heel vreemd, ver land, of werden ze door de heksen en de tovenaars in de gevangenis gegooid.

Het gold alleen voor grote mensen. Kinderen hoefden niet bang te zijn voor de tovertrein. Maar ze moesten wel hun ogen stijf dichtdoen als de trein langskwam, anders werden ze voor straf ook meegenomen.

Het was een droom, maar de tovertrein was ook een keer écht langsgekomen. Ik had hem gehoord; hij klonk ongeveer net zoals een goederentrein. Ik was er wakker van geworden. Ik keek op mijn wekker. Die had in het donker groene wijzers en cijfers. Het was drie uur. Midden in de nacht dus, want de nacht duurt van twaalf tot zes.

Ik stak de straat over en liep langs de galerij-flats terug naar huis. Ook nu keek ik naar de huisnummers op de brievenbussen.

Op een keer was ik helemaal naar boven gelopen, naar de vierde verdieping. Ik liep over de galerij langs de huizen. Een man had zijn hoofd uit het keukenraampje gestoken. Hij zei: ‘kinderen die hier niet wonen, mogen hier niet komen’. Snel was ik de trappen afgerend. Nooit meer had ik na die dag over de galerijen durven te lopen.

Toen ik weer bij mijn eigen huis was, zag ik meneer Slinger net uit zijn auto stappen. Hij zei me gedag, en ik zei netjes: ‘Dag, meneer Slinger.’

 

Die avond vroeg ik voor het naar bed gaan: ‘Mamma, ga ik niet naar dromen, vannacht?’ ‘Nee, hoor’, zei mijn moeder, ‘ga maar lekker slapen!‘

Ik vroeg het elke avond. Vorige avond had ik het ook gevraagd, en toch naar gedroomd. 's Avonds was het niet erg om te dromen; dan kon ik nog uit bed gaan; naar mamma. Maar als het midden in de nacht gebeurde, dan was ik helemaal alleen.

Die avond zou ik wakker blijven. En de hele nacht ook, totdat het licht werd. Dan kon ik tenminste geen nare dromen krijgen.

Het was nu al halftien. Ik lag al twee uur in bed, en had nog helemaal niet geslapen. Buiten hoorde ik een jongen heel hard ‘Oewaai!’ roepen. Grote jongens, die in het donker nog buiten mochten spelen, riepen dat altijd naar elkaar.

Verder was het bijna stil. Zo nu en dan waren er voetstappen in de straat; heel, heel enkel reed er een auto langs.

Zolang als ik nog wat hoorde, sliep ik niet. Zou ik het, al luisterend, volhouden om de hele nacht wakker te blijven?

Nare dromen werden gemaakt door de droommannen. Die dromen stonden getekend op een grote rol behangpapier. De droommannen reden midden in de nacht door de straten, in net zo'n bestelauto als meneer Slinger had. Achterin lagen de droomrollen. Geen mens wist dat. Alleen ik wist het. Ik was het de hele dag vergeten, maar nu wist ik het weer.

Altijd waren de droommannen op zoek naar slapende kinderen. Ze slopen je huis binnen; niemand hoorde ze komen. Het waren er twee. Donkere schaduwmannen; geen echte mannen. De een ging bij je hoofdeinde staan; de andere bij het voeteneinde. Die tweede man hield de rol in zijn handen. Zachtjes, om niemand in het huis wakker te maken, reikte hij de andere droomman het begin van het papier aan. De droomman bij het hoofdeinde rolde het behangpapier op; de andere man liet het vieren. Het behang ging over het hoofd heen van het slapende kind, en die droomde dan wat erop stond.

Ik schrok wakker. Nu was alles echt helemaal stil. Meteen wist ik dat het nacht was.

In de verte hoorde ik een geronk. Een auto reed de straat in. Ik schrok: het was de auto van de droommannen!

De auto stopte aan de overkant. Het portier werd opengeschoven. De droommannen deden natuurlijk heel zachtjes, maar toch kon ik duidelijk horen wat er gebeurde.

Nu mocht ik niet meer inslapen! Zolang ik wakker was, konden die gemene mannen me niets doen. Maar mijn ogen waren zo verschrikkelijk zwaar van de slaap; zo verschrikkelijk zwaar; ik kon ze niet meer openhouden. Ik voelde me wegdommelen; nog net hoorde ik dat de droommannen het raam van mijn kamer openschoven.

Frans Mensonides
Zomer 2000