|  Een boerman hadde eenen dommen sin.daer op so schafte hi zijn ghewin
 Het voer een boerman wt meyen
 Hi brocht sinen heere een voeder houts
 Sijnder vrouwen den coelen mey
 
 Die boer al op den houe tradt
 die vrouwe op hoogher tinnen lach
 Si lach op hoogher salen
 Mocht ick een corte wijle bi v zijn
 Ick gaue daer om mijn ros mijn wagen
 
 Die vrouwe die reden so haest vernam
 Si liet den boerman comen an
 So heymelijc al stille
 Al in een duyster camerken
 Daer deden si twee haren wille
 
 Doen hi zijn willeken hadde ghedaen
 die boer moste vander tinne gaen
 Ende hi bestont te claghen
 Ic segghe v dat het deen is ghelijc dander
 Mi rout mijn ros mijn waghen
 
 Die heere quam wter iaechte ghereden
 Hi hoorde den boerman seere claghen
 Hi hoorde den boerman claghen
 Ghi segt dat het een is als dander is
 die waerheyt suldy mi saghen
 
 Die boer had schier een loeghen bedacht
 Ick hadde een voederken houts gebracht
 Ende daer was een crom hout onder
 Ick seg v dat het deen als dander brant
 Als si biden viere comen
 
 Hierom was v vrou so gram
 dat si mijn ros mijn waghen nam
 Om sulcken cleynen schulde
 Ic bidde v lieue heere mijn
 Verwerft mijnder vrouwen hulde
 
 Die here ginc voor zijnder vrouwen staen
 Wat heeft desen armen boer misdaen
 Schaemt ghi v der sonden niet
 Gheeft hem zijn ros zijn waghen weder
 Laet hem varen tot sinen kinder
 
 
 Vaert henen vaert henen goet boere mijn.
 dat eerste sal v vergheuen zijn
 Vaert henen dijnre straten
 Och coemt ooc weder als ghi moecht
 Brengt ons dat crom hout vake
 |  Een boer had een dom plan, waarmee hij toch zijn voordeel heeft gedaan. Die boer ging eens voor zijn plezier uit rijden. Hij bracht zijn heer een karrenvracht hout en diens vrouw een bloesemtak. 
 De boer stapte af op het kasteel, waar de slotvrouw verbleef op haar kamer in het torentje. ‘Als ik een poosje bij u mocht blijven’ zei de boer, ‘dan had ik daar graag mijn paard en wagen voor over’.
 
 Zodra de vrouw dit gehoord had, liet ze de boer bovenkomen. Zachtjes leidde zij hem een donker kamertje binnen, waar ze zich overgaven aan het liefdesspel.
 
 
 Daarna moest de boer weer naar beneden gaan. Buiten begon hij te klagen: ‘Ik zeg u dat ze allemaal precies hetzelfde zijn. Wat heb ik een spijt van mijn paard en wagen!’
 
 
 De slotheer kwam terug van de jacht en hoorde de boer jammeren. ‘U zegt dat ze allemaal precies hetzelfde zijn. Wat bedoelt u? Vertelt u mij de waarheid eens!’
 
 
 De boer verzon snel een smoes. ‘Ik had u een lading hout gebracht en daar zat een kromme stok tussen. Ik zeg u dat ze allemaal precies even goed branden, als je ze in het vuur gooit.
 
 Uw vrouw werd daar zo kwaad om, dat ze me mijn paard en wagen heeft afgepakt, om zoiets onbenulligs. Mijn goede heer, ik smeek u dat u me weer in de gunst brengt van uw vrouw!’
 
 De heer ging tegenover zijn vrouw staan. ‘Wat heeft die arme boer misdaan? Schaam je je niet voor wat je hem hebt aangedaan? Geef hem zijn paard en wagen terug, zodat hij terug kan rijden naar zijn kinderen!’
 
 
 ‘Rij voort, mijn goede boer; die ene kromme stok wordt u vergeven. Ga uw gang; kom nog eens terug als u kunt, en breng nog eens vaker een kromme stok voor ons mee.’
 |