4.5 ‘Haer fabeltjens men meer dan ‘tEuangelij acht’1 Clare ontdeckingh der dwaesheydt

Zoals opgemerkt in paragraaf 4.1 is Clare ontdeckingh der dwaesheydt (Kr. 1) vermoedelijk het allereerst verschenen pamflet over de tulpenwindhandel, en zeker het meest toonaangevende. Hierboven is al het een en ander gezegd over en geciteerd uit dit lange pamflet. In deze paragraaf zal ik het verder inleiden.

De kern van Clare ontdeckingh der dwaesheydt wordt gevormd door een uit 371 alexandrijnen bestaande berijmde dialoog tussen enkele tuinbloemen enerzijds en de bloemengodin Flora anderzijds. Deze dialoog, getiteld Ontdeckinghe der dwaesheydt der floristen2 is zeer rijkelijk voorzien van annotaties (randnoten), die op de meeste pagina’s bijna evenveel ruimte in beslag nemen als de tekst van het gedicht zelf.

In de tweede druk is een een korte Voor-reden tot den leser toegevoegd, waarin de anonieme schrijver zijn bedoelingen duidelijk maakt. Afgezien daarvan zijn de verschillen tussen de beide drukken minimaal, en beperken ze zich over het algemeen tot spellingsvarianten. Op het gedicht volgt in beide drukken een lijstje van artikelen met een gezamenlijke waarde van 2500 gulden; een bedrag dat in 1636 niet eens toereikend was om de duurste tulpenbol te kopen.

Vrijwel iedere lezer van dit pamflet zal opmerken dat er een aanzienlijk verschil in toonzetting bestaat tussen het gedicht en de randnoten. Het eerste bestaat uit een fraai berijmde, pagina’s lang voortkabbelende dialoog, die door het optreden van (blijkbaar in koor sprekende) roosjes, akeleien, anjelieren, etc., iets lieflijks en grappigs krijgt - al worden er harde dingen gezegd over de floristen die de tulp hoger achten dan deze tuinbloemen. Flora stelt zich in het begin van de dialoog onvoorwaardelijk op achter de tulp en haar bewonderaars: de floristen. Na lang praten weten de bloemen van de godin de belofte los te peuteren dat zij voortaan zal waken tegen misstanden bij de tulpenhandel.

De randnoten, die het gedicht hier en daar ondersneeuwen, bevatten soms een korte toelichting op de tekst of een verwijzing naar een bron, maar monden vaak uit in lange, harde, bittere aanklachten tegen het optreden van de floristen.

Krelage schreef over de discrepantie tussen gedicht en annotaties:

“Clare ontdeckingh der dwaesheydt” is […] geen afdoende bestrijding der speculatie, hoewel de schaduwzijden duidelijk in het licht worden gesteld en de “annotatiën” zich scherp tegen de speculatie keeren. De bezadigde toon van het geschift [sic] mag sommigen, die op het verkeerde pad waren, tot inkeer hebben gebracht, maar de afdoende bestrijding van het kwaad door de overtuigende argumentatie van de zijde der bloemen, wordt te niet gedaan door het door Flora aangeboden compromis, dat den eind-indruk van den lezer beheerscht.3

 Na eerste lezing was ik geneigd, Krelage gelijk te geven. Nadere bestudering van het pamflet heeft me echter doen inzien dat het vanuit persuasief opzicht geraffineerder in elkaar steekt dan men aanvankelijk zou kunnen denken. In het vervolg van deze paragraaf zal ik aannemelijk trachten te maken dat de discrepantie tussen gedicht en randnoten geen “vergissing” was, of bewijs van de onbedrevenheid van de pamflettist; een en ander dient om zijn boodschap beter over het voetlicht te brengen.

Het pamflet is gedrukt in opdracht van boekverkoper Zacharias Cornelissz. in Hoorn, en beleefde zoals gezegd twee drukken; beide verschenen in 1636 en tellen 16 pagina’s in kwartoformaat. Bij beide staat op het titelblad een afbeelding van een gouden kalf,4 met een verwijzing naar Exodus 32. Hoewel deze bijbelplaats heel goed op de tulpenhandel zou kunnen slaan, staat op het plaatje niets wat daarmee geassocieerd kan worden; het is misschien niets anders dan het vignet van de boekverkoper of de drukker.

De volledige titel van het pamflet luidt: Clare ontdeckingh der dwaesheydt, der ghener die haer tegenwoordigh laten noemen Floristen. Gestelt in forme van t'samensprekinge tusschen de Bloemen ende Flora, d'eene haer klachten doende, ende d'ander antwoordende. Met annotatien op de kant tot verclaringhe van't gene sy te samen handelen.

Het woord ‘ontdeckingh’ uit de titel zou de moderne lezer op een dwaalspoor kunnen brengen. Het betekent zoveel als: onthulling. De titel geeft de bedoeling van de schrijver weer: hij zal de ware aard aan het licht brengen van de lieden die zich tegenwoordig ‘floristen’ noemen.

In de Voor-reden kondigt de schrijver alvast aan, wat hij over die zogenaamde floristen zal onthullen: zij zijn geen ware bloemenliefhebbers; het is ze niet te doen om bloemenpracht, maar om geld. Daardoor keren zij zich af van de Schepper. In de bijbel heeft Hij bloemen als lelies en rozen, door de floristen zo schandalig veronachtzaamd, tot voorbeeld gesteld aan de mensheid.

In het vervolg van de Voor-reden spant de schrijver zich in, de lezer te overtuigen van zijn redelijkheid en van zijn serieuze benadering van de materie. Om drie redenen verontschuldigt hij zich voor wat gaat komen.

In de eerste plaats omdat hij een zo ernstige zaak als de bloemenhandel behandelt in de vorm van een gedicht. Maar met deze luchtige benadering staat hij in een lange traditie; hij beroept zich op Erasmus’ Moria (Lof der zotheid) en haalt een uitspraak aan van de apostel Paulus.

Over Moria zegt hij (p. 1):

Den seer geleerden Erasmus in sijnen Moria, ende andere niet weynigh treffelijcke schrijvers, gheven wel te kennen, dat elcke materie sijn bysonder maniere van spreecken heeft.

treffelijcke: voortreffelijke

In de voorrede uit Moria verontschuldigt Erasmus zich voor het feit dat hij de lof gaat zingen van de Zotheid, iets wat toch in de ogen van sommige critici niet zou passen voor een godgeleerde. Maar veel aanzienlijke schrijvers zijn Erasmus voorgegaan; hij noemt een twintigtal klassieke schrijvers (waaronder Homerus en Ovidius) en enkele vroegchristelijke auteurs. Als je het middel van de spot goed hanteert, dan zal een lezer met smaak en oordeelsvermogen meer aan je geschrift ontlenen dan aan een serieus traktaat dat vaak toch ook maar neerkomt op pedanterie en geleerddoenerij.5

De uitspraak in Clare ontdeckingh der dwaesheydt over Paulus luidt als volgt:

indien wy wilden Paulum hier by stellen daer hy seyt (ick spreke na der sotheydt) dat is na de stant ende gelegentheydt des tijdts, men soude ons geen ongelijck konnen gheven.

Vermoedelijk verwijst dit fragment naar de tweede brief aan de Korintiërs. Paulus beklaagt zich hierin over schijnapostelen die de gelovigen tegen hem opzetten en hem hebben uitgemaakt voor dwaas. Hij zegt (2 Korintiërs 11:17-19):

17 Dat ik spreek, spreek ik niet naar den Heere, maar als in onwijsheid, in dezen vasten grond der roeming.

18 Dewijl velen roemen naar het vlees, zo zal ik ook roemen.

19 Want gij verdraagt gaarne de onwijzen, dewijl gij wijs zijt.6

Het zijn niet de minsten, waaraan de schrijver van Clare ontdeckingh der dwaesheydt zich spiegelt; als Paulus en Erasmus scherts als middel gebruikt hebben, dan is dat volkomen gerechtvaardigd.

In de tweede plaats verontschuldigt de schrijver zich voor het feit, dat hij in het vervolg alle floristen soms over één kam zal scheren. Maar dat is maar een manier van zeggen. Hij wil niets te nadele zeggen van de goeden: de bloemenkwekers en –handelaars die het niet alleen te doen is om de winst; hopelijk begrijpt de lezer dat wel.

Tot slot benadrukt de schrijver dat hij niet alle vormen van bloemenhandel wil bestrijden. Er is niets op tegen, in bloemen te handelen als broodwinning, mits het niet in excessen ontaardt.

De schrijver presenteert het werk bescheiden ‘onder verbeteringhe’ (hij verruilt zijn mening graag voor een betere) en doet een beroep op de lezer, het werk met onpartijdig hart te lezen, en het niet uit zijn verband te trekken, om ten volle profijt te trekken van de inhoud.

Met deze Voor-rede laat de schrijver zich kennen als een redelijk, gematigd mens, die maat weet te houden tussen ernst en scherts, en in staat is tot een rechtvaardig oordeel over het gedrag van zijn medemensen. Van zijn lezer verwacht hij een vergelijkbare houding. Zijn verwijzingen naar het werk van Erasmus en Paulus kenschetsen hem als een belezen, geleerd man die deel uitmaakt van een lange literaire traditie. Door deze manier van zelfpresentatie zullen zijn felle aanvallen die volgen, des te geloofwaardiger overkomen.

Dan volgt de berijmde, en zo kwistig geannoteerde dialoog. De bloemen en Flora krijgen beide 4 spreekbeurten. Daarbij zijn de bloemen in totaal 216 regels aan het woord, en de godin slechts 155. Bovendien is de laatste beurt van Flora, waarin zij blijkt geeft van een beginnende bekering, verreweg haar langste.

De dichter haalt op het gebied van rijmkunst alles uit de kast. Vaak past hij dubbelrijm toe (zie bijvoorbeeld r. 165/166: ‘gelt,, slae[n]’ / ‘veldt,, staen’). Aan het slot van het gedicht, vanaf r. 299, is er cesuurrijm; in elke oneven regel rijmt de derde versvoet op het rijmpaar uit de vorige twee regels.

De dialoogvorm waarvoor de auteur heeft gekozen, geeft het publiek de kans, beide kanten van de zaak te vernemen. Maar de auteur mengt zich al van begin af aan nadrukkelijk in de discussie, door middel van het bitse commentaar in de randnoten. Van de 51 annotaties is ongeveer de helft - over het algemeen zijn dat de langste - gewijd aan de euveldaden en de dwaasheid van de floristen. De rest bestaat uit korte toelichtingen op de tekst en verwijzingen naar de bijbel en naar klassieke en contemporaine auteurs. Met die bronvermeldingen toont de pamflettist zich opnieuw een geleerd, belezen man.

De schrijver lijkt goed op de hoogte met details over de tulpennegotie. Hoe hij dat alles te weten is gekomen, vermeldt hij niet, in tegenstelling tot Waermondt uit Waermondt ende Gaergoedt (Kr. 16, 26 en 44), die zich als een waar onderzoeksjournalist gemengd heeft in Haarlemse floristenkringen. Maar het wordt onthuld in Geschockeerde Blom-Cap (Kr. 14). Als mijn interpretatie van dat geschrift klopt, staat daarin vermeld dat de schrijver van Clare ontdeckingh der dwaesheydt zelf ‘in de kap’ geweest is. Misschien is dat de ware ‘ontdeckingh’ van dit tweetal Hoornse pamfletten (zie 4.7).

Hoe het ook zij: in de loop van de dialoog ontwikkelt zich zoiets als een driehoeksverhouding tussen de bloemen, Flora, en de commentaarstem die in de randnoten van zich laat horen. De bloemen en Flora redekavelen in fraaie versmaten over de floristen; de auteur valt in de prozaïsche randnoten telkens de bloemen bij en Flora af. Al snel zal de lezer hém, en daarmee de bloemen geloven; het is twee tegen één. Flora draagt daaraan zelf ook nog het nodige bij door met heel ongeloofwaardige redeneringen op de proppen te komen.

Laten wij deze dialoog eens meer in detail bekijken. Hij valt uiteen in acht “clausen”: vier keer beklagen de bloemen zich over het optreden van de floristen; even zoveel keren geeft de bloemengodin antwoord.

 

Eerste klacht van de bloemen; r. 1-38 (p. 3-4).

  O Flora a schoon Goddin, aenhoort ons’droeve klacht’, luidt de openingsregel. Meteen in deze allereerste regel staat al de verwijzing naar randnoot a, reeds geciteerd in 4.2, waarin Flora’s verleden als hoer onthuld wordt. Daarmee loopt haar reputatie, zonder dat zij de kans heeft gekregen, ook maar éé n woord te zeggen, al een flinke deuk op. Hetzelfde geldt voor haar aanhangers, de floristen. Doordat zij de naam van Flora ´met groot ghenoeghen aennemen, soo werdt de selve alhier spreeckende in ghevoert, als een Patronesse haerder Discipule[n].´

Flora spreekt dus als een beschermvrouwe van haar volgelingen, die daarmee meteen delen in haar geschonden imago. De bloemen maken hun uit voor tirannen (r. 18), die hun uit de grond rukken en uit de tuinen verdrijven om plaats te maken voor de tulp. Als Flora niet tegen hen optreedt, zullen de bloemen in hoger beroep gaan bij God (r. 30-31) - die daarmee meteen boven Flora gesteld wordt -; uiteindelijk heeft hij de bloemen toch geschapen!

 

Eerste repliek van Flora; r. 39-68; (p. 4-5)

Flora reageert oprecht verbaasd. Het maakt haar niet erg veel uit, wie haar precies eren, àls ze maar geëerd wordt! De hofbloemen zelf zijn daarin nooit erg fanatiek geweest (r. 66), en de floristen zijn wel zeer trouwe aanhangers. De college´s functioneren als haar eertempels (r. 48) en fanatiekere gelovigen dan de Floristen vindt met in geen enkele kerk (r. 63-65).

Aan dit fragment koppelt de auteur randnoot h, die begint met: ´ De Religie en heeft teghenwoordigh soo grooten kracht niet in de herten van vele als de Tulp´. Nee, vervolgt hij, men is dag en nacht bezig met de tulpenhandel, en brengt per week veel meer uren door in de kroeg dan in Gods huis.

Hiermee snijdt de auteur het thema ´religie´ aan, en noemt hij meteen een belangrijk neven-thema: de eredienst van Flora door de floristen is een schijnreligie. In hun godsdienst neemt de vergankelijke, wispelturige tulp de plaats in van voortreffelijke andere bloemen zoals de bloem van Saron (die in noot x ten tonele wordt gevoerd).

 

Tweede klacht van de bloemen; r. 69-100 (p. 5-6)

De bloemen proberen Flora te overtuigen van de waardeloosheid van de tulp, die zich werkelijk op niets kan beroemen: geen ouderdom (zoals bijbelse bloemen als die van Saron), geen geneeskracht, geen aangename geur. Als een kameleon veranderen ze van jaar tot jaar van kleur (terwijl de meeste dingen toch juist om hun bestendigheid geprezen worden, zo wordt aangevuld in noot k). Het draait bij de floristen om iets heel anders dan bloemenliefde, beweren de bloemen (r. 98-100); echter nog zonder het uit te leggen.

 

Tweede repliek van Flora; r. 100-134 (p. 6-7)

Flora snapt er niets van. Wat willen die bloemen nu eigenlijk? Zij wordt door iedereen, ook door aanzienlijke en geleerde mannen, aanbeden. Die laten de handel en de studie voor wat ze zijn, en achten ‘d’Religie [..] als ydel klap’ (r. 110). Het geloof geeft maar kopzorgen, terwijl de tulp lekker veel geld in het laatje brengt. Een stuk land van 12 hectare gaat weg voor twee bollen; per aas zijn ze meer waard dan goud. Wat is het probleem dan?

Flora begint in deze passage flink door te draven; haar door randnoot a al geschonden geloofwaardigheid zal in de ogen van de meeste lezers nu wel heel snel dalen. Dit pamflet maakt gebruik van dezelfde tactiek als Twee-Spraeck van de Floristen (Kr. 11; zie 4.1): één van beide partijen brengt zodanig krasse argumenten naar voren, dat hij/zij zich in de ogen van de lezer alleen maar diskwalificeert.

 

Derde klacht van de bloemen; r. 135-177 (p. 7-8)

De bloemen openen nu eerst goed de aanval op de ‘Waan-florist’ (r. 140). ‘Goudisten’ konden die lieden beter genoemd worden; ze geven niets om bloemen, maar alleen om geld. In een lang fragment met vijf keer de retorische vraag ‘Soud’ dat Floristen zijn’(r. 149 e.v.) vernemen we veel over hun wandaden. Ze vernielen zelfs tulpen, om de zeldzaamheid van het ras te verhogen, en lijken daarmee op de wrede koning Herodes, die zijn vrouw liever dood zag dan in de armen van een ander (r. 155-160; noten z, a en b).

 

Derde repliek van Flora; r. 178-204 (p. 9-10)

Flora presenteert zichzelf nu als een zinnebeeld van redelijkheid – al zakt zij daarbij in de ogen van de kritische lezer opnieuw door het ijs. Zij begrijpt de verontwaardiging van de bloemen over hun verbanning heel goed, maar dat is nog geen reden om de floristen voor geldwolven uit te maken. Met alweer een hoogst merkwaardige redenering zegt zij dat floristen meer van de bloem houden dan van het geld; anders zouden ze hun geld er niet voor uitgeven (r. 180-183).

Met de moedwillige vernieling van tulpen is ook niets mis; potentaten roeien hun familieleden ook wel uit om hun geslacht te verbeteren (r. 192 e.v.). Hoe minder er van iets is; hoe kostbaarder het wordt.

 

Vierde klacht van de bloemen; r. 205-308 (p. 10-13)

Het antwoord van Flora bewijst in de ogen van de bloemen dat zij gelijk hebben met hun klacht over de geldzucht en de tirannieke houding van de floristen. Een nieuwe veroordeling van die eigenschappen gaat geleidelijk over in vier nieuwe aanklachten, nl. tegen het bedrog in de tulpenhandel, waarvoor de kleine man het gelag zal betalen (r. 240-252), de economische ontwrichting die het gevolg is van die handel (r. 253-265), de godsdienst die erdoor in de knel komt (r. 256-291) en de chaos als het de komende herfst7 zal aankomen op leveren en betalen: ‘ Denckt wat verwarden saeck dat hier uyt kan gevallen.’ (r. 297).

Dit alles wordt weer ondersteund door een keur van randnoten, waarvan sommigen alleen een toelichting verstrekken, maar de meeste een uitvoerige veroordeling van de floristen inhouden.

Aan het einde van de vierde klacht voorspellen de bloemen het eind van de windhandel; de prijsopdrijving kan niet eeuwig door blijven gaan.

 

Vierde repliek van Flora; r. 309-371 (p. 13-15)

Nogal onverwacht zien we in dit slotfragment een (halve) bekering van de bloemengodin. De bloemen overdrijven weliswaar schromelijk, maar Flora kan toch niet verdragen dat zij uit de tuinen verdreven worden. Zij wil de floristen niet afvallen, maar zal in het vervolg waken tegen de excessen van de bloemenhandel (r. 309-329).

Hiermee zou het gedicht afgesloten kunnen worden, maar Flora geeft eerst nog een van haar inmiddels bekende merkwaardige redeneringen ten beste. Zij zal de floristen het slachtoffer laten worden van hun eigen goudzucht, en roept daarbij de hulp in van de schilders (r. 334-359; vermoedelijk doelt deze passage op de tulpenboeken). Wanneer men, dank zij de schilders, het hele jaar naar afbeeldingen van tulpen kan kijken, zal men niet meer talen naar de echte tulpen die in mei bloeien; die zullen daardoor dalen in prijs.

In het slot van de dialoog herhaalt Flora dat zij het net rond de floristen zal aanhalen; die moeten zich voortaan aan háár wetten houden. Tevens beveelt zij de bloemen, geen lelijke dingen meer te zeggen over haar trouwe volgelingen, de floristen.

Redelijkheid en gematigdheid troef, in deze slotpassage. Flora lijkt de verstandige, rechtvaardig oordelende houding van de auteur overgenomen te hebben: niet de tulpenhandel, maar de excessen moeten bestreden worden. Randnoten zijn dun gezaaid in dit laatste gedeelte. Ze zijn niet meer nodig; Flora is immers al gezwicht!

Het op het gedicht volgende prijzenlijstje is niet meer dan een uitroepteken onder het pamflet. Het is niet zeker of het van dezelfde auteur is (in de herdrukken van 1643 en 1734 staat het afzonderlijk afgedrukt, zonder vermelding van de herkomst) maar de felle, sarcastische stijl van de toelichting lijkt op die in de randnoten.

Het lijstje bevat een optelsom van artikelen en partijen goederen die gezamenlijk een waarde vertegenwoordigen van 2500 gulden; een bedrag dat niet toereikend is om de meest waardevolle tulpenbol te kopen. De schrijver heeft vooral nuttige zaken opgesomd: voedsel, drank, kleding, een meubelstuk. Het enige luxeartikel, een zilveren beker, staat onder aan de lijst. Met het lijstje wordt nogmaals de dwaasheid benadrukt om kapitalen uit te geven voor een onnut ding als een tulp. Het lijstje is overigens door veel geschiedschrijvers verkeerd begrepen. Men dacht dat ooit werkelijk een dergelijk schip vol koopwaar geruild is voor een tulpenbol – maar dat stáát er niet.

De auteur heeft het doel bereikt dat hij zich, gezien de titel, gesteld had. Geen ‘afdoende bestrijding van het kwaad’, in de hierboven aangehaalde woorden van Krelage, wel onthulling van de ware waard van een handel waarvan in de herfst van 1636 de details wellicht nog niet bekend waren bij het grote publiek. Dat het pamflet althans in Hoorn geleid heeft tot een brede maatschappelijke discussie zou opgemaakt kunnen worden uit wat daar over geschreven staat in Geschockeerde Blom-Cap (Kr. 14); daarover meer in paragraaf 4.7.

De dichter heeft waarschijnlijk het utile dulce van veel poëten uit zijn tijd tot motto genomen. Literatuur moest het nuttige met het aangename verenigen, volgens in de Gouden Eeuw heersende opvattingen. Het aangename van Clare ontdeckingh der dwaesheydt bestaat dan uit de fraaie, welluidende tweespraak; het nuttige in de boodschap die uit datzelfde gedicht naar voren komt, ondersteund door de voorrede, de randnoten en het prijslijstje. Al die zaken vullen elkaar aan, zoals ik ‘onder verbeteringhe’ heb aangetoond.

 


© 2004 Frans Mensonides, Leiden

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1 Clare ontdeckingh der dwaesheydt (Kr. 1); r. 290

2 door mij in het vervolg kortweg ‘de dialoog’ of ‘het gedicht’ genoemd

3 Krelage (1942b: 22)

4 Titelblad op Wagenigen Tulip Portal

5 Erasmus (7-10)

6Statenvertaling on-line. Bijbel en kunst 2 Korintiërs. .

7 Vermoedelijk bedoelt de auteur: de (na)zomer. In randnoot t (pag. 7-8) zegt hij dat de zomer het tijdperk is waarin de ruzies losbarsten over de leveringen en de betalingen. Als dit pamflet geschreven is in de herfst van 1636 (het tijdperk dat de tulpenhandel uit de hand begon te lopen), loopt de schrijver vooruit op de chaos in de zomer van 1637.