De digitale reiziger (65a)
Limburg op z’n smalst en de zelfkant van Duitsland

 

 

der Tod ist ein Meister aus Deutschland sein Auge ist blau
er trifft dich mit bleierner Kugel er trifft dich genau
Die Todesfuge / Paul Celan

Aha. Sie meinen das also im übertragenen Sinne, Karussels sind im Himmel gemacht -?
Karussel zu verkaufen / Herbert Reinecker (inderdaad: die van Derrick)

Ik heb iets met staatsgrenzen, zoals de trouwe lezer weet; ik waag me er zelden ver overheen, maar wordt er wel door gefascineerd. Een heel bijzondere loopt ten oosten van Susteren, Nieuwstadt en Sittard. De Duitse plattelandsgemeente Selfkant, met als grootste plaats Tüddern (2000 inwoners), behoorde van 1949-1963 tot het grondgebied van Nederland. Het is als een soort Wiedergutmachung voor de Bezetting ingelijfd bij ‘ons’, en 14 jaar later terugverkocht, met onze handelsgeest, voor iets meer dan een appel en een ei.

Ik ga haar bezoeken, deze meest westelijk gelegen gemeente van het Pruisenrijk, met daarin de / het meest westelijk gelegen woonhuis, hectometerpaaltje, gehucht, bushalte, kapel, Pfarrkirche, Denkmal, dorp, industrieterrein, natuurgebied en café van dat grote land – het laatste helaas afgefikt, zoals ik zal zien.

Verder moest ik natuurlijk persé het nieuwe station Heerlen Woonboulevard zien, omdat ik nu eenmaal alle nieuw geopende stations in dit land wil fotograferen. Het stuk daarover is inmiddels verschenen als aparte aflevering.

Dat alles gebeurde op donderdag 11 augustus 2011. Het KNMI had voorspeld dat het in heel Nederland zou regenen, behalve in Zuid-Limburg, en had deze keer bij wijze van uitzondering gelijk. Ik liep de hele middag in licht omfloerst zonlicht en in een hitte die door de vlagerige wind nooit echt drukkend werd; al met al zeer acceptabele wandelomstandigheden.


Ik had de eerste trein na negenen moeten nemen, met mijn aan de kassa gekochte en zelf thuis uitgeprinte Albert Heijn-kaartje. Dat was dan de trein van 9:04 naar Vlissingen geweest. Omdat ik toch niet vroeg op hoefde, dank zij dat voordelige dagkaartje - dat de grootgrutter heeft afgekeken van Kruidvat, Jumbo en HEMA - ben ik maar aan het treuzelen geslagen bij het ontbijt, miste ik de trein en belandde in die van 9:13 naar Den Haag CS. Daar kon ik slechts constateren dat ik 25 minuten zou moeten wachten alvorens mijn reis te kunnen vervolgen naar Eindhoven.

Kortom: pas na het middaguur arriveer ik in Roermond. De aansluitende stoptrein staat klaar op het andere perron, en bestaat uit weer zo’n antiek Plan-V-stel, dat zichzelf in de buitengewesten nog uit handen van de oud-ijzerhandel weet te houden. De boemel hobbelt achter de IC aan richting Maastricht Randwijck. Hij rijdt elk halfuur en geeft in Sittard aansluiting op die naar Heerlen, die eveneens nog een Plan-V is.

Susteren is de tweede stop, na Echt. We zitten hier in wat je Limburg op z’n smalst zou kunnen noemen: 1 kilometer van de Duitse grens en iets meer dan 5 van de Belgische. Een goederentrein davert door station Susteren, om meteen daarna de rust weer terug te geven aan het dorp. Ik ga het verkennen, en later pas richting grens.

 

Het is rustig hier, in de zonnige straten van wat bijna één groot villapark is. Huismuren schragen zonnebloemen. Een buste van pater Goedleven staat op een zuil in een plantsoentje. Blijkbaar heeft hier recentelijk een bankrun plaatsgegrepen, getuige de dichtgetimmerde pinautomaten. Zoals vrijwel overal in Limburg staan er bloembakken onder de ramen. En zoals vrijwel overal in Limburg zie je de twee torens van een Romaanse kerk, of zo, de hemel in priemen. Ook priemen de ogen van een wantrouwige fietser, die mij met zijn rijwiel aan de hand nastaart: wie mag dat wezen?

Een tandarts heeft twee lachende kiesjes op zijn raam; hoe on-origineel, en hoe misplaatst, als je hier met pijn in je bek binnenwandelt. De oudere huizen hebben staldeuren met een grote boog, en de nieuwe ook, al staat er nergens meer paard achter. Op het marktpleintje bij de dorpspomp zitten wat thuisblijvers op een terrasje.

En al die tijd denk ik aan de zuchtende zusteren uit Susteren, een creatie van Frater Venantius, een creatie van Wim Sonneveld. Ik ben ze niet tegengekomen.

Op weg naar de Grens, dan. Over het spoor neem ik een geasfalteerde weg die IJsstraat heet, en er onvermijdelijk naar toe voert. ‘Berlin 643’ staat op een paaltje, met ouderwetserige letters; misschien stond het hier al in 1945, om de afmarcherende Duitse troepen hatelijk een hart onder de riem te steken.

 


Sinds het openen van de binnengrenzen in 1992 zie je alleen nog aan het bordje Bundesrepublik Deutschland dat je de grens oversteekt, en aan het van kleur verschieten van het asfalt. De romantiek van de grenzen is er wel een beetje af.
Aan de Duitse kant staat dan tenminste nog een gedenksteen langs de weg, met de mededeling dat dit het meest westelijke punt is van de bondsrepubliek, de deelstaat, de Kreis, de zus, de zo, en de gemeente.

Dat klopt dan ook nog niet eens helemaal, want nog iets dichter bij de Noordzee ligt de villa Haus Groevenkamp, zo’n naam die twijfelt tussen Nederlands en Duits. Er is weinig bijzonders aan, behalve dat het het meest westelijke huis is van alle ca. 30 miljoen Duitse huizen. Alleen om die redenen hebben ze het, denk ik, uitgerekend hier laten bouwen.

Ik denk, verder Duitsland inlopend langs de weg die vanaf de grens K1 heet, aan de kwijnende Europese Unie en de dito euro. En daardoor weer aan mijn beste voormalige vriend X, die een hartstochtelijk verdediger was van dit Brusselse maagdarmkanaal ter vertering van onze belastingcenten.

Een paar jaar geleden wedde ik met hem, om een maaltje van de befaamde haas-saté bij Restaurant de Arsenaalkelder in Halverweghe, dat we die in 2018 weer met guldens zouden betalen. Of desnoods met marken, maar niet met euro’s. Hij had in het NRC gelezen van wel. Maar het zit er steeds meer in, dat ik gelijk krijg. Maar hij mag die haas-saté in 2018 houden, en in zijn eentje opvreten.

Mocht deze passage je bekend voorkomen, dan heb je vermoedelijk geen déja vu, maar mijn Tweet daarover gelezen. Ik kan er trouwens helemaal naast zitten; wat weet ík ervan? Ongeveer evenveel als het gemiddelde Kamerlid, dat beslist over het in de bodemloze put storten van de biljoenen. Of de regeringsleider die zich tientallen miljarden verrekent, en dan doodleuk ‘sorry’ zegt. Maar misschien bestaat de eurozone in 2018 nog wel, en dan alleen uit Nederland, Duitsland en Luxemburg, wie zal het zeggen?

 


Het westelijkste punt van Duitsland, in de zelfkant van dat land. Zo’n reis-idee is leuk als je het ’s winters uitdenkt achter je PC. Maar loop je er in werkelijkheid, een vrij on-opzienbarend vlak landschap te bekijken door een zee van rode besjes, dan is het nieuwtje er snel af. Wat rest is toch nog wel voldoende: een mooie wandeling in zuivere plattelandslucht die vandaag 26 graden Celsius noteert, aan beide zijden van de grens.

Het verhaal van die annexatie is zo’n absurde geschiedenis waarvan de 20ste eeuw aan elkaar hing. Na de oorlog eiste Nederland een herstelbetaling voor de geleden schade; een astronomisch bedrag – dat dan wel in het niet zinkt bij wat er anno 2011 door het putje gaat. Bij internationale verdragen werd echter vastgelegd dat er alleen verstrekkingen in natura zouden plaatsvinden.

Sommigen vonden dat Duitsland het complete Ruhrgebiet dan maar aan ons moest overdragen, de motor van de Duitse industrie, met mijnen waar toen nog kolen te halen vielen. Gelukkig is dat nooit gebeurd, want dan zouden al die U-Bahn-projecten daar nooit van de grond zijn gekomen, dank zij de Nederlandse besluiteloosheid.

Anderen vonden dat plan te gortig, en namen genoegen met landjepik van een strook van gemiddeld 50 kilometer breedte langs de grens. Daar woonden 2 miljoen Duitsers. Omdat we die niet allemaal te eten zouden kunnen geven, zouden ze rücksichtlos gedeporteerd worden. Alleen de Duitsers die goed geweest waren in de oorlog, zouden aan dat lot ontkomen en hun leven mogen slijten tussen de Nederlandse boeren, die die extra ruimte in Duitsland heel goed konden gebruiken.

Zoals ik, met mijn na-oorlogse verstand en logica, daar tegenaan kijk, lijkt dit absurde plan verdacht veel op de Lebensraum die Duitsland zocht in het oosten. Drees was erop tegen; Wilhelmina natuurlijk ervóór. Maar internationaal kwam men terug op de gedane beloften, omdat West-Duitsland een sterke bufferstaat moest worden tegen het communisme.

Uiteindelijk kregen we een paar symbolische stukjes grond, waaronder deze Selfkant en Hoch Elten, een dorp op een puist langs de Rijn bij Emmerich. Alle Duitsers mochten blijven, maar kregen wel een Nederlands paspoort. En Hoog Elten en Tudderen kregen een andere spelling en verder een landdrost boven zich; niet eens een burgemeester.

Op die stukjes grond hebben we nog flink moeten investeren in de wederopbouw; de grensstreek heeft zwaar te lijden gehad in de oorlog. Door Selfkant hebben we nog een autoweg aangelegd van Posterholt bij Roermond naar Brunssum, de N274, een kortere verbinding dan die door de flessenhals van Limburg.

Daarna begonnen al snel de onderhandelingen over teruggave van deze ‘drostambten’. Duitsland kon ze terugkopen voor 280 miljoen Mark. Als twee gemeenten al zoveel kosten, hoeveel moet heel Duitsland dan wel niet waard zijn?

Op 1 augustus 1963 om 0:00 uur werden de gebieden weer overgedragen. Op 31 juli reden uit heel Nederland handige jongens vóór middernacht met vrachtauto’s naar Elten met tonnen en tonnen boter aan boord. Na twaalven stonden die in Duitsland, en waren de invoerrechten legaal ontdoken. De boter was niet over de grens gesmokkeld, maar de grens over de boter. Eigenlijk was de oorlog toen pas echt afgelopen; Butter anstatt Kanonen.

Die autoweg naar Brunssum bleef nog even Nederlands grondgebied. Hij had geen op- en afritten in Duitsland, en je mocht niet stilstaan om smokkelwaar van het talud af te gooien naar handlangers. Maar na ‘Schengen’ kwam ook aan die rare situatie een eind.

Selfkant heeft tussen haakjes niets te maken met het Nederlandse woord zelfkant. Het betekent zoiets als zandige oever; Self is verwant aan zavel.

Ik hoor nog een Nederlandse trein. Deze weg scheert de grens, terwijl de spoorbaan dat aan de andere kant doet. Na een kilometer bereik ik de meest westelijke woonplaats van Duitsland: het gehucht Isenbruch, waarvan de ‘Kirmis’ van volgende week groots staat aangekondigd. Die wordt opgeluisterd door onder andere de Lubbers Selection voor het klompenbal. Toch niet onze Ruud, hoop ik, die laatst op tv nog eens mocht uiteenzetten dat het niet aan hem lag en dat hij er nog zó voor gewaarschuwd had. Oude-mannenverhalen die niets oplossen.

Isenbruch is een voortzetting van Limburg, met dezelfde soort huizen. De buurtschap heeft een kapelletje dat dan wel het meest westelijke van Duitsland zal zijn, en tevens de meest westelijke Denkmal, en hier al stond in de tijd van Karel V. De weinige straten van het dorp dat er geen mag heten, zijn leeg, op een gebogen voortstrompelende man achter een rollator na, en een oude dame in een rolstoel, voortgeduwd door een iets jongere. Op nummer 19 is op 18 juli Daniël geboren, een Hollands jongetje in den vreemde, 53 cm, 3500 gram.

 


Via een lang, hoog viaduct over een snelweg (niet de N274) bereik ik een half uur later het zeer landelijke Millen, en dat is – het verhaal wordt eentonig – het meest westelijke dorp van de bondsrepubliek, lommerrijk sluimerend rond een bijna 1000 jaar oud kerkje. Het kon het meest zuidelijke wel zijn; onder een deken van warmte houdt de bevolking vermoedelijk van 11:00 tot 16:00 uur siësta.

Een onbeduidend beekje vormt de grens tussen twee rijken - die beide momenteel arm worden van de armen om hen heen. Het lijkt wel of dit hele stukje over geld gaat, in plaats van over gevoelens. Steek je het beekje over, dan sta je in Nederland, ergens tussen Nieuwstadt en Sittard. In de Wikipedia, die ook deze keer weer vrijwel alle gegevens leverde ik die niet uit mijn hoofd kende, las ik iets over een kasteelruïne die hier zou zijn. Ik zoek er vergeefs naar. Maar thuis lees ik nog iets nauwkeuriger dat ik daarvoor de grens over had gemoeten. Die is hier na Napoleon botweg dwars door Millen getrokken, en scheidde het dorp van het kasteel.

 

 


Ik ga even zitten in een abri bij een heel bijzondere haltepaal: de meest westelijke van de gemeente, de Kreis, het bisdom, enzovoort. Die aan de overkant is maar een doodordinaire: de op één na meest westelijke.

Het openbaar vervoer is vrij dun gezaaid in de gemeente Selfkant, en daarmee in dit verhaal. De ca. 10 dorpen onderling verbonden worden door de Multibus, een belbus. Je zou verder een busverbinding met Sittard verwachten. Ooit reed er een reguliere streekbus van Sittard via Tüddern naar Geilenkirchen, waar het dichtstbijzijnde station van DB is te vinden. Maar die lijn is ingekort tot Tüddern-Geilenkirchen; ik zal de bus straks zien rijden, maar ben te laat voor een foto.

Volgens de site Grensoverschrijdende busdiensten rijden er vanuit Selfkant een paar van die Multibussen naar Sittard, maar de klanten worden daar gedropt bij de eerste de beste Veolia-halte over de grens; de bussen komen niet in het centrum van de stad. Raar, dat er geen beter grensoverschrijdend vervoer is in dit geannexeerde en weer teruggegeven gebied!

Gelukkig dat ik vandaag besloten heb, alles te voet te doen. Zou ik een belbus weten te bestellen met mijn zeer rudimentaire Duits?

Ik probeer zuiver Duits te spreken, doch ik heb schoolgegaan, zeg ik, vrij naar Multatuli. We hebben rijtjes gestampt en literatuur gelezen, maar niet geoefend hoe je een belbus bestelt. Die rijtjes heb ik onthouden tot de dag van het proefwerk, en soms dat niet eens. De literatuur kan ik me veel beter herinneren.

Het begon met Kai aus der Kiste, een kinderverhaal waarvan de plot gestolen bleek van Pietje Bell, of andersom. Toen hebben we nog een hoorspel opgenomen op de bandrecorder, over een groenteboer die van zijn dunne spaarbankboekje een stoomcarrousel kocht voor zijn kinderen, dat apparaat opstelde bij zijn woning en daarmee grote stront kreeg met alle NIMBY’s uit zijn buurt, de belastingen, de gemeente, zijn vrouw, de politie, de Behörden, de huisbaas...

Dat hoorspel was goed gecast, want ik kreeg de rol van een buurtbewoner die e.e.a. observeerde vanuit zijn raam, en er filosofisch commentaar op leverde tegen zijn echtgenote, over mensen die ausserordentlich waren en daardoor helaas het gelag moesten betalen. Een denker; niet zo iemand die zelf een rondje zou gaan draaien in die molen. Ook had ik nog een bijrol als ‘Mehrere Polizisten’.

Daarna lazen we Draussen vor der Tür van Wolfgang Borchert, een surrealistisch oorlogsdrama dat ons, pubers van na de wereldkrijg, loodzwaar op de maag lag, minstens even zwaar als de Erlkönig, die ook nog ten gehore werd gebracht middels een schalplaat.

En Todesfuge van Paul Celan, niet te vergeten, een inktzwart gedicht over de holocaust. Weet je, bij nader inzien moet die leraar eigenlijk een heel goede leraar geweest zijn, dat hij ons kennis liet maken met volwassen literatuur. Ik heb elk Duits woord in dit stukje moeten nagoogle-en op juiste spelling. Maar dat ik me dat gedicht na 40 jaar nog wél kan herinneren, zegt toch wel iets. Waaijers, heette die man; ik wijd enkele waarderende gedachten aan hem, in dit grensdorp; beter laat dan nooit.

 


Ik bel mijn broertje even, die vanmiddag met mijn moeder gaat wandelen. Het is herfstweer in Leiden. Ik heb vanmorgen een goed besluit genomen door naar het zuiden af te reizen; het zuiden, waarachter een nieuw westen bleek te liggen.

In het Landscafé, de meest westelijke horecagelegenheid van Bier- en Wijnland, heeft brand gewoed. Het lijkt definitief gesloten. Verder richting Tüddern, waar ik het Parkrestaurant gevonden heb op Google Maps, reichhaltiges Essen, eten waar je reikhalzend naar uitziet.

Ik loop via een bescheiden bedrijventerrein. Selfkant telt maar liefst vier natuurgebieden. Het kan zijn dat ik er vandaag een gezien heb uit de verte, maar zeker ben ik er niet van. Och, natuurgebieden heb je overal, maar grensdorpen alleen langs de grens; die zijn zeldzamer en dus boeiender.

Dit gebied is altijd een grensgeval geweest. Ooit behoorde het, samen met onder andere Sittard en Susteren, tot het hertogdom Gulik / Jülich, dat tot de Nederlanden gerekend werd. En tegenwoordig wonen in de door Wilhelmina zo begeerde brede grensstrook tienduizenden Nederlandse expats, aangetrokken door goedkope huizen en lage belastingen. Die in Selfkant kunnen het vaderland nog zien aan de kim, in de vorm van Sittardse torenflats. Daarop staat vast de GSM-mast die ervoor zorgt dat alle verloren Hollandse schapen hier nog via hun Nederlandse provider kunnen bellen.

Ze integreren toch al niet best: ze hebben klompen als naambordje, roodwitblauwe vlaggetjes in hun tuin, kondigen hun geboorten aan langs de weg, laten hun hond overal schijten, net als thuis, en ontbieden Nederlandse monteurs voor hun geiser, rolluiken of sanitair. Een Nederlander heeft niet lang geleden een gooi gedaan naar het burgemeestersambt van Selfkant. Maar hij is het niet geworden; de autochtonen hadden, na 14 jaar onder een landdrost, genoeg van Hollandse overheersing.

 


Bij het kapelletje lijkt ijs te koop, maar die ijsco behoort tot het Eisparadis er pal naast. Aan de rand van het dorp Tüddern staat een totempaal met het dozijn verenigingen dat deze kleine gemeenschap heeft, waaronder een schuttersclub die volgend jaar een half millennium bestaat. Op een erf verkopen ze Klinkerknarren, maar ik loop het erf niet op om te kijken wat dat zijn. En daar zie ik de 18e kleurige sigaretten- en versnaperingenautomaat vandaag, die hier even dicht gezaaid zijn als broodautomaten in Vlaanderen.

Tüddern stamt uit de Romeinse tijd, toen het Thurodurum heette en aan een heirbaan lag. Wat verder te schrijven over dit dorp, dat zich ook al weer zo slomerig, sluimerig koestert in de namiddagzon? Er is weer zo’n bezienswaardig kerkje. Een bruin, vroeg gevallen boomblad dwarrelt door de helwitte villalanen.

De makelaar heeft blijkbaar alleen Nederlandse klanten, want de advertenties zijn in redelijk overtuigend Nederlands gesteld. De prijzen zijn hier inderdaad laag, een aardig kloeke bungalow voor nog geen drie ton… Een ander huis is zelfs nog ‘teruggezet in prijs’, daar het ‘enige afwerking behoeft dat in uitstekende relatie tot de vraagprijs staat’.

Een wat donker monument bij een kruispunt herdenkt alle Tudderense slachtoffers uit jaren die voluit opgesomd staan in grote cijfers aan de zijkant: 1914, 1915, 1916, 1917, 1918, 1939, 1940, 1941, 1942, 1943, 1944, 1945. Laat ik er even bij stilstaan. Er is overal geleden door onschuldige burgers, aan de foute kant van de grens evenzeer als aan de goede. Wie kan het nog wiedergutmachen?

Het Parkrestaurant kan ik niet vinden. Maar ik lees achteraf dat het zo’n deftige tent is, die pas om 18:00 uur opengaat, waar je niet even binnen kunt lopen voor een Apfelstrudel en een bak koffie. Ook dicht is de Holland Imbissstube (raar woord: inbijtsalon; je-tanden-erin-zetterij), evenals het restaurant waar je volgens een bordje soms lang op je vlees of vis moet wachten omdat het op een houtskoolvuurtje wordt geroosterd, daar men geen magnetron bezit. Je kunt je met alles onderscheiden van de concurrent; met wat je hebt, maar evengoed met wat je niet hebt.

 

 


Je kunt van hieruit Sittard bereiken via de brede Sittarder Strasse, maar ik kies voor de kronkelende Oligstrasse, waarlangs ongetwijfeld tonnen contrabande de grens over is gevoerd; die commiezen hadden ook geen ogen in hun rug. Ik stap het beekje weer over en bereik na een paar passen langs een weiland het Limburgse dorp Broeksittard, dat onder Sittard valt en daaraan vast zit.

Broeksittard kent geen busvervoer, en in Sittard zelf rijdt een stadsbus met halfuurdienst net voor mijn neus weg. Te voet verder.

Ik loop al de hele middag op water en brood uit mijn tas. Na een wandeling van een kleine 15 kilometer in totaal (Susteren NS – Sittard NS met omwegen) overvalt me de gebruikelijke vier-uur-dip. Ik zie dan ineens het stadsschoon niet meer, maar ga op heel gekke dingen letten: de vele lommerds waar je je kunt tooien met zilveren en gouden kettingen die om andermans nek hebben gehangen; de honderden en honderden portieken met allemaal eendere maisonnettes waar deze hele wijk vol mee staat, met twee parterrehuizen aan weerszijden van drie deuren.

Wat hoort nou bij wat? Ja, de eerste en tweede verdieping aan elke kant vormen samen één maisonnette. Totaal vier huizen, inclusief de parterrewoningen. Maar: drie deuren. Ik loop zijstraten in, brandgangen, observeer die huizen totdat de mensen terug gaan kijken, overweeg serieus aan te bellen bij een TE KOOP staand exemplaar voor een bezichtiging, maar snap dan eindelijk hoe het zit: die vermeende twee parterrehuizen vormen samen één horizontale parterremaisonnette; heel typisch. En wat dan nog? Overzichtelijker woon je in de in aanbouw zijnde Rosa-toren: ‘Leef je leven op niveau’.

Wie kan er door Sittard lopen zonder te moeten denken aan Toon Hermans? Ik, tot het moment dat ik het Toon Hermans Huis passeer; een praat- en activiteitencentrum voor kankerpatiënten. Hermans heeft het bedacht, gesticht, noch betaald, maar alleen maar zijn naam eraan gegeven. IJdeltuit der ijdeltuiten. Er staat naast het huis een beroerd beeld van de cabaretier, die wel wat lijkt op Ollie B. Bommel. Sonneveld, Hermans; als ik Kan er nu nog tussenvlecht, heb ik de hele Grote Drie genoemd.

 


Een koninkrijk voor een stuk vlaai! Ik plof ervoor neer, blazend als een blaasbalg, uitgerekend bij een ongezellige La Place, die lijkt op alle honderd andere La Places in Nederland, in plaats van een van de gezellige terrasjes aan de overkant van het plein.

Gesterkt door die vlaai reis ik verder naar de enige woonboulevard in dit land die een eigen station kreeg; volgende week het vervolg. >>>

Frans Mensonides
20 augustus 2011
Er geweest: donderdag 11 augustus 2011.

 

 


© Frans Mensonides, Leiden, 2011.