De digitale reiziger (102b) - Drie dagen Vlaanderen: Oostende en ook nog even Brugge



< < < < < Lees ook deel 1 over de Kusttram

‘Ghy en mueght niet langher blijven hier…’
Anthonis de Roovere, ‘Van der mollenfeeste'

Dit is het middelste luik van een drieluik over evenzoveel dagen aan de Vlaamse Kust. Deel 1, over de Kusttram, verscheen zondag een week geleden. Deel 3, over (de Slag bij) Nieuwpoort, gaat dat zondag over een week doen. Deze keer: Oostende, een B&B, James Ensor en toeristengekte in Brugge. Maar we beginnen waarmee elke vakantie begint: met de heenreis.

 

Sporen naar België, met of zonder Kalasjnikov



Antwerpen Centraal, twee maal Gent-Sint-Pieters, plus Oostende

Die heenreis maak ik op maandagmorgen 24 augustus 2015. De wereld is dan net opgeschrikt door de (ternauwernood verijdelde) aanslag in een Thalys van Amsterdam naar Parijs. Het was op vrijdag de 21e. En het is een verhaal dat van toevalligheden aan elkaar hangt. Aan boord van dezelfde trein bevonden zich uitgerekend net twee Amerikaanse mariniers; die liepen nou net langs de WC waarop de terrorist zijn Kalasjnikov aan het doorladen was, en de mariniers herkenden dat blijkbaar heel markante geluid nog van hun cursus Moslimterrorisme.

Aan de andere kant was de eigenaar van dat automatische geweer beslist geen moslimterrorist, volgens zijn advocaat. Nee, hij is maar een arme donder, zonder geld, zonder eten, en hij had toevallig die Kalasjnikov bij zich als handbagage; kan iedereen overkomen, niet?

Meteen na de verijdelde aanslag gingen er stemmen op, op internationale treinen bagagecontroles in te voeren. Natuurlijk zullen ze er dan vooral de koffers uitpikken van mensen met een Arabisch uiterlijk, liefst compleet met zwarte (haat)baard. Maar dat is discriminatie; daarover zal – terecht - schande gesproken worden. Dus worden ze wel gedwongen, IEDEREEN te controleren.

Er is ook al sprake van verplichtstelling van op naam staande, ruim van tevoren gereserveerde kaartjes. Nooit meer spontaan in de trein naar Antwerpen springen als je daar toevallig op een dag zin in hebt. Het reizen per trein gaat er vast een stuk plezieriger op worden, de komende jaren.

En of zulke strikte controles zin hebben, is maar zeer de vraag. De volgende aanslag zal vast niet plaatsvinden in een Thalys, waar vanaf nu iedereen iedereen wantrouwt, en waar laatst een zwartrijder die zich in de WC had opgesloten, al voor enorme consternatie zorgde op Rotterdam Centraal. Die persoon is niet strafbaar, maar had van Rikus wel minstens 6 jaar op water en brood gemogen; het treinverkeer ontwrichten! 

Nee, een aanslag zou heel goed kunnen plaatsvinden in een ‘gewone’ internationale trein, zoals die, die ik vandaag neem, of een binnenlandse, of ergens in de ochtendspits op een groot station.

Nergens ben je nog veilig. Dat is ergens een geruststellende gedachte. Het heeft dan ook geen zin meer om bepaalde plekken te vermijden. De reden dat ik geen Thalys neem, heeft dan ook niets te maken met aanslaggevaar, maar wel met de plundertarieven van dit paradepaardje. Ik ben nu daardoor wel een uur langer onderweg dan met de Thalys, die slechts een halfuur doet over het traject Rotterdam –Antwerpen. In 2010 had ik daar eenmalig een rib uit mijn lijf voor over.

Nu doe ik op de kop af 4 uur over de reis van Leiden naar Oostende, een aardig lange tijd voor een bestemming, niet veel verder dan Groningen. Daarbij moet ik drie keer overstappen. In de eerste plaats in Rotterdam (of Den Haag of Dordrecht; het maakt in tijd niets uit) op de internationale trein Amsterdam – Brussel die vorig jaar uit zijn as is herrezen; zie mijn trits artikelen van eerder dit jaar.

Op Antwerpen Centraal heb ik dan een overstap van 22 minuten op de trein naar Lille / Poperinge; net een mooie tijd voor een toiletbezoek en zo’n zuurstokvormig broodje Panos. Die trein gaat in Kortrijk gesplitst worden in een stuk voor het West-Vlaamse Poperingen en één voor het Noord-Franse Lille. Maar dan ben ik er al lang uit; ik hoef maar mee tot Gent-Sint-Pieters.

Tot dat station stopt de trein nog op Antwerpen-Berchem, in Sint-Niklaas, Lokeren en op Gent-Dampoort. Lokeren, waar ik vorige zomer een mooie, zonnige dag doorbracht, zie ik nu in stromende regen langs mijn raam trekken. Ik hoop van harte dat het tijdens mijn verblijf aan de Vlaamse kust niet 52 uur onafgebroken zal regenen, zoals het laatst deed in sommige delen van Nederland. Ik kom weliswaar voor de Kusttram en enkele musea, maar wil toch ook nog wel wat heldere plaatjes schieten.

De langetermijn-buienradar gaf daar toch enige hoop op. En verder heb ik nou eenmaal in een B&B gereserveerd voor deze drie dagen, en kon ik me verder voorlopig ook niet meer vrijmaken. Ik zal het ermee moeten doen.

Ze laten me wel sjouwen op Gent-Sint-Pieters. Ik heb zes minuten om over te stappen naar het excentrisch gelegen nieuwe perron 11 / 12: een lange trap af en op, langs pijlen langs een bouwput.

De trein die me naar de kust gaat vervoeren is er één op die lange IC-lijn die begint in het Duitstalige Eupen en daarna dwars door België naar de kust voert. Wij van de digitale reiziger hadden hem in 2003 een keer tussen Luik en Verviers.

De taakverdeling van het railvervoer aan de Vlaamse kust is heel simpel. De trein rijdt NAAR de kust, en de Kusttram rijdt LANGS de kust. De NMBS heeft maar liefst vijf eindpunten aan zee, van noordoost naar zuidwest: Knokke, Zeebrugge, Blankenberge, Oostende en De Panne. De tram heeft bij al die eindstations een halte, behalve in Zeebrugge, waar je een korte wandeling zult moeten maken.

De vier eerstgenoemde stations zijn via Gent en Brugge verbonden met het binnenland. Voorbij Brugge splitst de spoorbaan zich in vieren en vormt zodoende een raildelta naar zee. De Panne is via onder andere Tielt verbonden met Brussel.

Ook Brugge verwelkomt me met slagregens. ‘Het wordt al lichter; ik zie weer wat blauw in de lucht’, zei mijn moeder altijd, als we ons op regenachtige vakantiedagen binnenshuis dood liepen te vervelen. Ik zie het werkelijk. Een schraal zonnetje breekt door als de trein de polders voorbij Brugge doorklieft. Langs havens rijden we Oostende binnen. Het is droog, nu.


Honderden vakantiegangers klauteren de trein uit. Op het perron is het een drukte van belang van komende en gaande badgasten. Het monumentale station van Oostende is lijdend voorwerp van een ingrijpende opknapbeurt – die al een jaar of vijftien duurt, vertelde een kennis me, die hier vaker komt. Overal ratelen pneumatische boren. Tussen het perron en de hal gaapt een kloof van ongeveer 50 meter waar we geen dak boven het hoofd hebben.

Dit station ziet per uur drie treinen vertrekken, een IC naar Eupen, zoals gezegd, een naar Antwerpen en een stoptrein naar Brussel-Nationaal-Luchthaven.

Ik parkeer mijn rolkoffer in een bagagekluis. Een Vlaming vraagt me, hoe dat moet, met die kluizen; een ander schiet me in de hal aan om te vragen waar de trein naar Gent vertrekt. Gedurende dit verblijf in België zullen een stuk of acht, negen autochtonen me aanklampen om me de weg te vragen, terwijl ik hier zelf in den vreemde ben. Ik zie er blijkbaar uit als iemand die altijd en overal de weg weet – maar de schijn bedriegt dan.

Ik stap Oostende binnen.

 

Oostende, licht op te frissen




Oostende, het moet ooit de parel geweest zijn van de Vlaamse kust. Maar nu is het hooguit een oester waarin heel diep een pareltje verborgen zit, als je erg goed speurt. Toen die keer in ’99 liepen we hetzelfde stuk als wat ik nu loop: van het station langs de haven en langs friet-, haring- en mosselkotten naar het Marie-Joséplein. Ik vond Oostende toen op het eerste gezicht een lelijke stad, met die grauwe flatblokken langs de kust.

‘Licht op te frissen’, zie ik bij een Immo staan onder een foto van een huis dat duidelijk betere tijden gekend heeft. Het klinkt nog eufemistischer dan ons Nederlandse: ‘enig achterstallig onderhoud’, en het lijkt wel te gelden voor de complete stad.

Oostende heeft in haar historie sterke ups en downs gekend, en vooral de laatste. In bijna elke eeuw is de stad wel het slachtoffer geweest van oorlogsgeweld. Ze heeft gezucht onder Hollanders, Spanjaarden, Engelsen, Oostenrijkers, Fransen, Nederlanders en Duitsers. Haar bloeitijd viel in het belle epoque, de decennia vóór WO I, de gouden jaren waarnaar in het interbellum zo hartstochtelijk werd terugverlangd.

Oostende was toen een mondaine badplaats voor rijke toeristen, en had fraaie architectuur. Twee oorlogen en tientallen projectontwikkelaars lieten er weinig van heel. Maar als je een zijstraat van een zijstraat inloopt, zie je altijd nog wel een paar fraaie gevels van rond 1900, meestal met afgrijselijke moderne gebouwen ernaast, want in Vlaanderen is het fenomeen: ‘welstandscommissie’ geheel onbekend.

Op de boulevard, aan gene zijde van de steenmuren, zie ik dé kinderattractie (na Plopsaland, dan) aan de Vlaamse kust: de vierpersoons trapauto. Overal rijden ze rond. Ik blijf hier niet lang hangen en pak de Kusttram, waarvoor ik hier in de eerste plaats kom, naar Middelkerke.




Later die middag sta ik een plensbui uit in de stationshal, haal mijn koffer weer op uit de bagagekluis en neem de tram naar mijn B&B. Ik hoef slechts één halte verder, naar de Weg naar Vismijn, maar het is een afstand van dik 2 kilometer. Dit is tevens de laatste halte in Oostende, voordat de tram Bredene binnenrijdt; naast bad-, ook een forenzenplaats.

Vismijn is Belgisch voor visafslag. Het is etymologisch allemaal heel goed verklaarbaar. In een afslag, van wat dan ook, werken ze al heel lang met een veilingklok en een drukknopsysteem. Maar voordat dat het geval was, riep een veilingmeester de bedragen af (‘100, 99, 98, 97….’), en als je het kavel dan wilde kopen voor de laatstgenoemde prijs, dan riep je ‘MIJN!’ En zo ontstond de benaming ‘mijn’ voor een afslag; van bezittelijk voornaamwoord tot zelfstandig naamwoord.

De mijn van Oostende staat op de nominatie, vervangen te worden door een nieuwe. Actiecomités maken zich sterk voor behoud van de oude mijn, van vlak na de oorlog. Ook dit past helemaal in het beeld van Vlaanderen: hoe lelijker een gebouw, hoe fanatieker ze zich hier tegen de sloop ervan verzetten.

Die halte ligt, net als het B&B, in de Vuurtorenwijk, en de vuurtoren zie je in de verte als je bij de halte staat. Ook die dateert van na de oorlogen, zoals veel in Oostende;  er moeten weinig stenen op de andere zijn blijven staan in WO I en II. De oude vuurtoren werd geschilderd door James Ensor, over wie straks meer.


Oesterplas


Mijn Bed & Breakfast ligt aan de enige oesterplas van Vlaanderen. Hij is goed bereikbaar per bus, maar ik doe nu eenmaal een tramvakantie en neem een wandeling van bijna een kilometer voor lief. De exploitanten van die oesterput doen het B&B er maar bij. Ze hebben een soort productielijn waar ze doen met oesters wat ze met oesters moeten doen (wassen, schoonmaken, pellen? Ik eet ze nooit, en heb geen idee) en een aanpalende winkel waar ze ze verkopen.

Dit is zo’n B&B die lijkt te draaien zonder tussenkomst van personeel. Maandagmiddag word ik welkom geheten door de dochter des huizes, die Vlaams spreekt dat op Hongaars lijkt. Pas als ik bij mijn vertrek woensdagmorgen mijn verblijf kom afrekenen in de oesterwinkel, zal ik de eigenares zien, die zowaar verstaanbaar Nederlands spreekt.

Bij vragen kun je een 06-nummer bellen of hard roepen in de winkel annex oesterfabriek. Ik deed dat laatste een keer, toen ik dat nummer nog niet wist. ik weet niet eens meer wat ik wilde weten, maar ik stond te roepen in het verkeerde gebouw, een crèche, een vakantiekolonie voor kleine kinderen, die er geloof ik min of meer bijhoort, maar waar ze me toch niet konden helpen.

De Vlaamse Kust is duur, zeker in het topseizoen. Oh, er is weinig op aan te merken, hoor, op dit B&B; noch op het B, noch op het B. Maar ik betaal een prijs per nacht die ik niet zou betalen in dat tv-programma over bedden en breakfasten waar je zelf je prijs bepaalt. Het ligt natuurlijk ook aan de trendyness / trenderigheid van de B&B: toen familiepensions B&B gingen heten, verdubbelden de prijzen meteen. En ik had ook kunnen boeken in Brugge. Maar dat is tegenwoordig zo trendy dat zelfs tweesterrenhotels er beginnen vanaf 100 euro per kamer per nacht.

Een voordeel van dit Oostendse B&B is wel, dat het er een is voor avondmensen. Je kunt ontbijten van 8:30 tot 11:30. Ik ben na beide nachten om 8:40 de eerste aan de - ook weer door een onzichtbare hand gedekte - tafel, en dan overkomt me hoogstzelden in logementen.

Over Oostende moet verder nog opgemerkt worden dat het voederen van meeuwen er bestraft wordt met een boete van 250 euro; dat doen we dan dus maar niet.

 






Ensor, niet enkelvoudig te benoemen

Ik wil hier in Oostende ook een museum zien; dit is niet alleen een railhobbyreis maar ook een beetje een culturele. Ik kan kiezen tussen de Kursaal en het Mu.ZEE, een bijna-naamgenoot van een museum in Scheveningen waar ik laatst ook al was; daar komt ook nog een stukje over. In de Kursaal - ook alweer zo’n afzichtelijk naoorlogs geval, een soort glazen taarten- of hoedendoos - is iets over het Chinese Terracotta Army; in het Mu.ZEE onder andere een tentoonstelling over James Ensor.


Ik kies de laatste, want de schilder, en tevens componist, James Ensor (1860-1949) hoort bij Oostende, zoals Vermeer hoort bij Delft. Het werk van Ensor, zoon van een Engelse vader, wordt in het Mu.ZEE geplaatst naast dat van Henri Permeke, een andere schilder uit deze stad.

De stijl van Ensor 'kan niet enkelvoudig benoemd worden'. Dat vind IK niet alleen; dat vindt ook het museum en verder iedereen die er verstand van heeft. Het is voor een leek als ik dan ook moeilijk om er iets over te zeggen of er zelfs maar grip op te krijgen. Ensor schilderde en tekende graag maskers, liet de doden dansen en geeft niet zelden blijk van een macabere spotlust. Maar hij schiep ook landschappen en Bijbelse voorstellingen.

Kenners wijten het allemaal, Ensors wispelturigheid, zijn ongrijpbaarheid, aan de vele vrouwen in zijn leven: zijn wat bedillerige moeder, zijn tante die ook een groot aandeel in zijn opvoeding had, zijn zus en de dochter daarvan. James’ vader, James Ensor sr., was een gesjeesd zakenman die door de elite van Oostende werd uitgekotst. Zijn moeder had meer succes. Ze dreef een winkel in souvenirs, potjes en flessen, maskers (!) en snuisterijen. Zoals vrijwel alle grote geesten zou Ensor nooit trouwen, maar hij onderhield wel een LAT-relatie.

Ensors werken werden verspreid over een stuk of 30 musea, all over the world. In het Ensorhuis in Oostende hangt zelfs geen enkele Ensor. Gelukkig is er wel een Online museum waar je ze allemaal op het scherm kunt toveren.

 Ik stel een museum-top-5 samen van alle Ensors hier in het Mu.ZEE. Een grotere versie van het schilderij of de tekening, en vaak ook nadere uitleg, krijg je als je op het linkje klikt.

 

Geraamten die zich willen warmen (1895), één van de vele lugubere Ensors.

Mijn dode moeder (1915), HIER nader toegelicht


Ensors moeder op haar sterfbed, met op de voorgrond het soort zaken dat ze verkocht had in haar winkeltje. Opnieuw de dood, maar hier verstild, en ontdaan van zijn gruwelijkheid. De dood kan een genade zijn, en heeft dan niets afschrikwekkends meer. Ik ervoer het afgelopen winter toen ook ik bij het doodsbed van mijn moeder stond.

 

 

Zelfportret met bloemen hoed (1883, overgeschilderd in 1888)

Op de gelinkte site staat uitvoerige psychologische toelichting, waarom Ensor een eerder vervaardigd zelfportret overschilderde, en daarbij deze frivole, doch behoorlijk verwijfde hoed op zijn hoofd zette. Het stuk tekst deed me de woorden van de schilder Moesman herinneren die ik in Museum Arnhem eens las: 'Een schilderij is om naar te kijken en niet om over te lullen'. Misschien moet je er niets diepzinnigs achter zoeken, en zei Ensor gewoon wel tegen z'n eige: 'Kom, doe eens gek!'

 

En hier dan De vuurtoren van Oostende (1885) met die van heden ernaast


 

Gezicht op Mariakerke (1901)

Dit landschapje wekt verlangen om de tram te nemen naar Mariakerke – vermoedelijk louter om te constateren dat ook dit aan Oostende grenzende kustdorp compleet vertoerist en verlelijkt is.

Het Museum Mu.ZEE is, net als de werken van Ensor, ook moeilijk te benoemen. Er zijn verder nog wat tentoonstellingen, allemaal even vaag en even weinig boeiend. Het gebouw zelf is ook alweer een rariteit. De bovenverdiepingen zijn verdeeld in twee vleugels met een gapende diepte ertussenin. Wil je van de a- naar de b-vleugel dan moet je eerst met de lift helemaal naar beneden en dan met een andere lift weer naar boven.

De ‘Prikkelkamer’ sla ik maar over; een mens krijgt op zo’n driedaagse Belgiëreis al prikkels genoeg. Op naar Mariakerke! Maar als ik buiten kom, blijkt er een regen losgebarsten die vermoedelijk goed is voor de rest van de dag. Ik pak wel de tram, maar de andere kant op.

 

Brugge, toeristisch pandemonium


De volgende dag, alweer de laatste van de vakantie, neem ik in Knokke de trein naar Brugge – of liever: de trein naar Genk, want hij rijdt in ruim 3 uur tijd helemaal naar die stad in het uiterste oosten van Vlaanderen. Hij wordt in Brugge gecombineerd met een trein uit Blankenberge.

Ik koop een kaartje bij een zenuwachtige jobstudent achter het loket, die de rij wachtenden nog vóór 11:36, het vertrektijdstip, probeert weg te werken. Die trein had ik niet graag gemist. Hij gaat maar eens per uur.

In de ochtendspits rijden vanuit Knokke wat extra spitstreinen naar Brugge. En in de loop van de morgen komen er in het badseizoen enkele extra treinen aan, ook uit Brugge. Je kunt vanuit bijna heel België rechtstreeks naar de kust. Zo komt er in de Panne elk uur een trein aangereden, helemaal uit Landen, halverwege Leuven en Luik. Overal lokt het strand.



Ik zie af van een gepland bezoek aan het Groeningemuseum. Het is me wat te veel van het goede; drie schilderijenmusea in vijf dagen tijd (inclusief de Haagse School in Dordt van afgelopen zaterdag).

Het is aardig nazomerweer, vandaag. Ik besteed de drie uur die ik voor Brugge heb uitgetrokken, aan een stadswandeling. De hele 430 hectaren tellende binnenstad (niet veel kleiner dan de grachtengordel van Amsterdam) zal ik in die tijd niet kunnen belopen. Toch een keer een overnachting plannen!

Wat wil ik op de foto zetten, in die drie uur? In ieder geval het Begijnhof, de Grote Markt en het Belfort; vaste waarden in historische Vlaamse steden. Die zal ik ook alle drie tegenkomen op mijn rondgang. Maar meer nog dan het stadsschoon valt me hier de complete toeristengekte op.


Brugge is bestemming nummer één in België voor stedentrips. Het is er een waar toeristisch pandemonium. Groepen van tientallen mensen lopen achter gidsen aan die kleurige paraplu’s omhoog houden – niet omdat het regent, want dat doet het vanmiddag even niet, maar om ervoor te zorgen dat de goede mensen achter de goede gids aanlopen.

Die gidsen wijzen regelmatig op fraaie gevels, waarvan Brugge er duizenden rijk is. Hun publiek staat dan midden op straat omhoog te kijken in de aangeduide richting. En verderop staan auto’s te toeteren die graag weer eens verder willen.

De gidsen moeten maar boven dat getoeter uit zien te komen, en dan ook nog elkaar overschreeuwen, want de volgende groep staat hooguit 50 meter verder. Maar daar hebben ze iets op gevonden. Sommige rondleiders hebben een complete geluidsinstallatie bij zich. Ze boeren hun teksten in een handig klein microfoontje en het geluid bulkt dan uit een luidspreker in hun rugzak. Je hoort Frans, Duits en Engels doorelkaar, als je erlangs loopt, en pikt overal wel wat informatie op.

Maar de ware topattractie is in Brugge: een tochtje maken met paard en wagen. De koetsier is tevens gids. Hij kijkt daarom steeds om naar zijn passagiers, en let niet op het verkeer.

Nou kennen de paarden zo langzamerhand de weg wel; het is natuurlijk iedere keer hetzelfde rondje, tien keer per dag, of vaker. Maar ze kennen niet de verkeersregels, en stiefelen met oogkleppen op overal doorheen. De overige verkeersdeelnemers moeten maar stoppen. Het levert adembenemende taferelen op op de Grote Markt, waar de weekmarkt net afgelopen is en vrachtwagens moeizaam aan het afrangeren zijn.

Voetgangers hebben weinig te vrezen, zolang ze niet in de baan van een koets gaan staan. Als ze dat wel doen, ook niet, want paarden zullen mensen nooit opzettelijk ondersteboven lopen; het is een algemeen bekend feit over paarden. Hopelijk weten die beesten dat zelf ook.



Nee, meer gevaar heb je op de Markt te duchten van Amerikanen die in de rondte staan te zwaaien met hun selfie-stokken. Foto voor thuis. Waar zijn we ook alweer? ‘If it’s Wednesday, this must be Bruges!’ Ik vond laatst in een Nederlandse trein een reisgidsje voor busdagtochten rond Amsterdam, waaronder een dagje Brugge. Pffft!; eer dat je er bent met zo’n bus, kun je al bijna weer terug! En vele deelnemers zullen niet eens in de gaten hebben dat ze een landsgrens gepasseerd zijn.

Dezelfde touroperator verzorgt ook dagtripjes naar Antwerpen én Brussel (beide op één en dezelfde dag, wel te verstaan) en Holland Tours waarbij tussen 8:00 en 22:00 uur de Zaanse Schans, Kinderdijk, een Delfts-blauwfabriek, het Binnenhof en Madurodam worden aangedaan.

Ik moest hier ook eens langer rondlopen, een paar dagen buiten het seizoen, als het sneeuwt, bijvoorbeeld. Mijn eerste en tot dusverre enige bezoek ging ook al op een hol, in één dag. Het was in het voorjaar van 1996. Een half jaar later zette ik het verslag op mijn inmiddels geopende website; het is als het ware deel 0 van De digitale reiziger.


Het belfort van Brugge is met 83 meter een van de hoogste van Vlaanderen. Het was, als in alle steden, multifunctioneel: uitkijkpost voor brand en vijanden, schatkamer, archief, statussymbool. Gevangenis waren ze soms ook nog,

En, eveneens als overal in Vlaanderen was het Begijnhof een rustpunt, op de grens van stad en ommeland, op de grens van kerk en wereld. Maar nu is het er zo druk als op de Meir tegen kerstmis. Ver- en gebodsborden moeten de menigte toeristen in toom houden: s.v.p. de rust van de bewoners respecteren; niet met hele groepen tegelijk over het gazon. Het gaat een keer gebeuren dat ze deze hof in de zomermaanden gewoonweg dichtgooien.


Een rondvaart kun je in Brugge ook maken. De mensen staan in de rij voor een tocht op een smal bootje dat fanatiek op de baren deint en in elke bocht bijna water maakt.

In één periode van de geschiedenis moet de stad een minstens even levendige aanblik geboden hebben als tegenwoordig op de zomerdag. Zo van 1380 tot aan de Opstand der Nederlanden was Brugge dé handelsstad van de Lage Landen, en een van de belangrijkste in Europa.

Ook de rederijkerskunst floreerde. Literaire bloei ging heel goed samen met economische. De dichter-koopmannen waren, zodra zij tenminste in hun vrije uren de ganzenveer in de inktpot doopten, diep doordrongen van het feit dat al hun rijkdom tijdelijk was en het leven eindig.

De bekendste dichter uit Brugge was echter geen koopman, maar volgens sommigen metselaar en volgens anderen architect: Anthonis de Roovere (ca. 1430-1482). Zijn bekendste gedicht: ‘Van der mollenfeeste.’ Heel het leven één grote dodendans. Wij, arm of rijk, jong of oud, voornaam of plebs, man of vrouw, vroom of ketter, zijn allemaal onderweg naar een plekje in de aarde, tussen de mollen. En die zijn blind, dus wat doet uiterlijke schoonheid er toe?

Ik heb als student Nederlandse literatuur eens een werkstukje geschreven over ‘Van der mollenfeeste’, maar dat heb ik nooit op Internet gezet. Ik zal het eens opzoeken.

‘Ghy en mueght niet langher blijven hier…’ Ik kan hier ook niet langer blijven. Morgenochtend word ik op een onzalig tijdstip verwacht aan dezelfde Noordzee waaraan Brugge ligt, maar zo’n 200 kilometer noordoostelijker, gemeten van vuurtoren tot vuurtoren, of 300 kilometer, gemeten over het spoor. Deze korte vakantie zit erop. Dit stuk krijgt desondanks nog een vervolg in Nieuwpoort. Hieronder nog wat foto's van Brugge.

Frans Mensonides
23 september 2015
Er geweest: bij de mollen, nog niet. In Vlaanderen: maandag 24 t/m woensdag 26 augustus 2015






Lees verder in Deel 3 over Nieuwpoort > > > > >

© Frans Mensonides, Leiden, 2015