De digitale reiziger (10):
Mij leutert de kei; het grote hunebed van Borger


<< naar thuispagina Frans Mensonides

Zo zijn de plannen voor deze zaterdag. Ik ga op ziekenbezoek bij een vriend die in het ziekenhuis ligt, helemaal in Groningen. Nu begint het bezoekuur pas aan het eind van de middag, en bij een pas geopereerde blijf je bovendien toch niet een hele dag plakken – liefst om al die tijd over je eigen sores te gaan zitten kouten, waarmee ik doorgaans gemakkelijk een middagvullend matinee kan vullen. Daarom zal ik eerst een paar uurtjes stukslaan in Drenthe. Ik heb het hunebed van Borger gepland als doel; het is redelijk bereikbaar per OV, en het ligt redelijk op de route.

In de bus naar het station merk ik – o schrik! - dat ik mijn portemonnee op het dressoir heb laten liggen. Gelukkig heb ik mijn portefeuille met pasjes, kredietkaarten en wat dan ook, wel bij me; anders zou mijn tocht van vandaag een bijzonder korte zijn. Nu wordt het een bijzonder dure; uitgerekend mijn NS-voordeelurenkaart zit in die portemonnee.

Bij het station trek ik een dagkaart voltarief uit de kaartjes-, en een paar losse tientjes uit de geldautomaat. Natuurlijk had ik voor een paar euro minder een ‘Herfsttoer’ eerste klas kunnen kopen, maar die kaart zorgt er op herfstzaterdagen voor dat de eerste klassen mudvol zitten, en zal verder in de kleine lettertjes wel bepalingen hebben tegen het bij vertragingen terugeisen van je goeie geld. Bovendien begint elke conducteur dan natuurlijk te urmen dat ik alléén ben, terwijl ik ook met twee personen had kunnen reizen; conducteurs maken zich soms drukker over een kaartje zonder persoon, dan een persoon zonder kaartje. Daar komt nog bovenop, dat ik me altijd beschouwd heb als behorende tot de klasse van mensen die niet eerste klasse reizen; bestond er nog een derde, dan vond je me daarin.

De conducteur in de trein naar Utrecht wijst me nu vanzelfsprekend prompt op het voordeel dat ik heb misgelopen door géén Herfsttoer aan te schaffen; ik had eerste klas kunnen reizen voor minder geld. ‘Was ik dan eerder in Utrecht geweest?’ vraag ik balorig (de trein heeft een flinke vertraging opgelopen). Een vraag die de man verrast; ik ben de eerste in zijn loopbaan van om en nabij 35 jaar die de strijdvraag aan de orde stelt, of de 1e klas eerder op zijn bestemming arriveert dan de 2e. Hij moet er zichtbaar over nadenken, welke vruchteloze inspanning ik hem achteraf graag bespaard had.

Is geld werkelijk het hoogste goed op aarde? Je zou het bijna wel zeggen, wanneer je je voelt als ridder zonder zwaard, louter en alleen omdat je zonder portemonnee je woning verlaten hebt. Ik heb al eens betoogd, dat de moderne mens niet veel meer is dan een wandelende portemonnee, in deze consumptiemaatschappij. Die floddertientjes in mijn zak maken dat ik me een bedelaar voel, en het ontbreken van die vertrouwde buidel in de rechterachterzak doet me in de loop van de dag een keer of twaalf, achtentwintig, tweeënzestig opschrikken: ik heb mijn portemonnee verloren!

Het is me te moede of iedereen het aan me ziet, en iedereen over me praat. Of leutert me nou de kei? De titel van dit verhaal was in de 17e eeuw een staande uitdrukking, met de betekenis: ik heb ze niet allemaal meer op een rijtje. ‘Kei’ op zich betekende al: gek, en ik stel me zo voor: als je er één in je hoofd had, en die praatte bovendien tegen je, dan was het niet best gesteld met je cognitieve vermogens en je psychisch evenwicht. Die uitleg klopt trouwens niet helemaal; ‘leuteren’ betekende indertijd: loszitten; rammelen, en niet zozeer: zwetsen.

Maar toch, los van dat alles. In Utrecht heb ik even de tijd voor de Media-markt. Ze hebben daar geen verkopers, maar des te meer bewakers, vleesbonken waarvan sommigen eruitzien of ze afkomstig zijn van ver buiten ons zonnestelsel, van een nog onontdekte planeet. Bij de kassa maakt het jonge en onervaren caissièretje een reeks gecompliceerde handgebaren naar een onzichtbare derde. ‘Wat heeft dat te betekenen?’, vraag ik. “Nou, dat moeten we doen, naar de camera, dan. Ja, klinkt lullig, maar dat is voor dat ze dan bij de bewaking weten dat het goed zit.’ Daaraan was in mijn geval blijkbaar gerede twijfel. Nerveus voegt zij er aan toe: ‘Maar dat mag ik namelijk helemaal niet vertellen aan klanten. Ik zit eigenlijk nog in mijn opleiding!’

Ook bij de broodjeswinkel in Catharijne vertrouwen ze mij niet op mijn blauwe ogen. Ze hebben daar een nieuw, efficiënt, klantvriendeloos systeem bedacht: de één maakt je broodje klaar, de ander neemt tegelijkertijd de pecunia in ontvangst. Als ik afgerekend heb, nu uit een rammelende broekzak vol kleingeld, zegt de eerste verkoper wantrouwend tegen die aan de kassa: ‘heeft ‘ie wel betaald?’, om op de bevestiging mij het pakje brood toe te werpen, nog net niet als een hond een kluif. Louter door het ontbreken van een portemonnee straal ik blijkbaar de lichaamstaal uit van een schooier; ik kan toch niet veronderstellen dat Utrechtse winkeliers al hun klanten zo’n hondse behandeling geven?

Later, op Amersfoort, ontmoet ik toevallig de Van Haegwijcks. Ze zijn op weg naar Emmen, en blijken met zijn drieën bij elkaar opgeteld goedkoper te reizen dan ik alleen. Zij bezitten een aanbiedingskaartje van een drogisterijketen. Maar daaromme niet getreurd; ik heb eerder op de morgen al een half uur vertraging opgelopen, en kan al 25% van mijn dure dagkaart terugvorderen. Het drogistenkaartje is zo goedkoop, dat je bij vertraging onder de betaalgrens blijft en niks terugkrijgt.

Erica van Haegwijck gaat binnenkort mee met de Zilverrail, de jeugdtrein ter gelegenheid van Beatrix’ 25 jarig regeringsjubileum; die trein is zelfs helemaal gratis. Vandaag is ze vertrokken zonder horloge, en gaat daardoor even onwezenlijk door de wereld als ik, vertrokken zonder portemonnee.




Vanaf Assen moet ik verder reizen met bus 24 naar Stadskanaal, die dat hunebed in Borger op zijn route heeft. Ik had gemikt op die van 11:15, maar met dat half uur vertraging heb ik die ruimschoots gemist. Ik vrees dat lijn 24 op zaterdag rijdt in uurdienst, maar na een blik op de haltevertrekstaat blijkt dat het nog erger is: de eerstvolgende gaat pas om 13:15. Ik zou de 10 naar Winschoten nog kunnen nemen, en dan in Gieten overstappen, maar die bus rijdt net achter mijn rug weg, terwijl ik het tijdenlijstje van 24 sta te bestuderen.

Op het busstation staat een rijtje blauwe Arriva-bussen in slagorde opgesteld. Vermoedelijk zie je hier bijna het complete bussenbestand waarmee op zaterdagen het Drentse streekvervoer wordt geëxploiteerd. Het is hier dunnetjes in het weekend.

Noodgedwongen ga ik Assen dan maar bekijken. Het is de hoofdstad van deze provincie, maar toch niet meer dan een provinciestadje, half zo groot als Leiden, dat ik eigenlijk ook al een provinciestadje vindt. Assen wordt wel het Haagje van het noorden genoemd; evenals Den Haag kreeg het pas in de Franse tijd stadsrechten. Het was toen een pure ambtenarenstad. Er woonden indertijd slechts 600 mensen; thans zijn dat er 100 keer zoveel. Assen is in de 13e eeuw ontstaan rond een kloostercomplex. De plek waar het klooster stond, vormt nu nog het monumentenhart van de stad, met het Drents Museum en het Rijksarchief, waarvoor een standbeeld staat van de bekendste Drent: Bartje.

Ik moet hier zo’n anderhalf uur stukslaan. Onder zulke omstandigheden zie je, gedreven door verveling, dingen die je anders niet ziet. Aan de ingang van de Gouverneurstuin ben ik bij eerdere bezoeken altijd voorbijgelopen. Deze hof kent een verleden als kloostertuin. In de 19e eeuw gedijden er de moesgroenten en kruiden waarmee de Gouverneur des Konings (thans: Commissaris der Koningin) zijn maaltijden stoffeerde.

Ik ga de hof binnen. Helaas vormt het tuintje een stukje natuur niet groter dan een krant (met dank aan een onvergetelijk gedicht uit de Bloemlezing). Qua menselijke maaksels heeft het een kleurige totempaal binnen de muren, alsmede een muziektent en een kabouterhuisje dat vermoedelijk de ambtswoning is van de CdK; alles naar verhouding in een kleine provincie.

Even buiten het centrum ligt het fraaiste stukje Assen: de Drentse Hoofdvaart, met statige herenhuizen erlangs. Deze vaart, aangelegd in het midden van de 19e eeuw, liep en loopt dood op het centrum van Assen, indertijd een wereldstad in de ogen der Drenten; als je daar was aangekomen had je je bestemming bereikt, en hoefde je niet verder meer te varen. De vaart verbindt Assen met Meppel, in een praktisch rechte lijn, in tegenstelling tot de spoorweg, die een flinke omweg maakt.

De eerste, of zo je wilt: laatste hectometer van de hoofdvaart is ooit gedempt, en opgeofferd aan de vierwieler. Voorbij het parkeerterrein begint het kanaal werkelijk, met kleurige kunstwerken en een hemelreikende fontein. De herenhuizen werden gebouwd en bewoond door notabelen, onder wie de initiatiefnemers tot het aanleggen van de vaart. Iets verderop staan huizen uit een later tijdperk, zo rond de eeuwwisseling. Ze hebben iets landelijks, iets buitenachtigs over zich. Je woonde hier op het platteland, en toch vlak bij de stad.

Na de eerste kilometer vaart keer ik op mijn schreden terug, bij een wrak bruggetje, en bij een wat bouwvallig buitenhuis dat Zonneheerd of Sonnevanck heet; ik weet het niet meer; mijn notities ben ik kwijt; volgens mij heb ik ze met potlood neergekrabbeld achterin een inmiddels teruggebracht bibliotheekboek.

Ook in het winkelhart van Assen moet je spitsroeden lopen langs enquêteurs met klemborden. ‘Mogen we u iets vragen?’ Een kennis vraagt tegenwoordig € 25 voor een interview, telefonisch of op straat; die interviews worden uiteindelijk gehouden voor geldelijk gewin, en waarom zou hij er geen graantje van meepikken? Hij krijgt dat geld nooit, maar uit zijn verzoek komen naar zijn zeggen altijd interessante discussies voort. Ik heb helemaal geen zin in zulk gelazer, en laat het bij een eenvoudig: ‘Juh, teert effe op’, dat 220 kilometer van huis niet geheel verstaan wordt, maar toch geen misverstanden wekt over mijn gebrek aan bereidheid om mee te werken. Naar de hel met ellendelingen die braafjes deelnemen aan zulke interviews, die er uiteindelijk toch toe leiden dat je iets moet kopen of bestellen. Als niemand er aan mee zou werken, zou die plaag wel snel verdwijnen.

‘Mijn’ patiënt belt op met de mededeling, dat hij alweer uit het ziekenhuis ontslagen is; ze gooien je er tegenwoordig uit, zodra je voldoende kracht bezit om op het belletje voor de zuster te drukken. Ik zal hem thuis opzoeken.

Mijn bus naar Borger vertrekt dan uiteindelijk toch nog. We hebben een dozijn passagiers aan boord, waarvan er één, een bejaarde vrouw, bij het instappen aan de chauffeur gevraagd heeft: ‘kunt u me even waarschuwen als we in Borger zijn?’. ‘Och’, heeft de chauffeur geantwoord, ‘dat zie je vanzelf wel. Kan niet missen!’

De man zit al een jaar of 40 achter het stuur, is vergrijsd van haar, vergroofd in zijn omgangsvormen, en heeft zijn passagiersbestand langzamerhand zien verschralen. Alleen wat schamele lieden nemen in Drente de bus; de weinige mensen die deze eens zo arme provincie zonder auto moeten bereizen. De verweerde man die aan de andere kant van het gangpad zit, heeft een hoofd vol wit haar en kauwt op grove brokken boerenbrood die hij tevoorschijn brengt uit een bruine, papieren zak. Deze spijs plempt hij aan met grote sloten melk, die hij rechtstreeks tot zich neemt uit een kartonnen halveliterpak, en waarvan een aanzienlijk gedeelte langs zijn kin in zijn boord druipt.

Het is zonnig, maar wat heiig. Er hangt een tapijt van witte nevel over de velden, dat de bomenrijen aan de horizon doet vervagen. De witte wieven.

Is het werkelijk zo, dat alles in de hedendaagse maatschappij om geld draait, leutert het verder in mijn hoofd. Als alles om geld draait, waar draait geld dan om? Geld is ook maar een middel. Het kan toch niet zo zijn… Vreselijke uitdrukking: ‘het kan toch niet zo zijn’ (kef, kef, kefferderkef), dat alles… Geld is slechts een middel tot het verkrijgen van voedsel en onderdak en strippenkaarten en mijn inschrijving bij de universiteit en mijn eigen domeinnaam en meer… Draait de wereld niet veeleer om: eten, een dak boven je hoofd, (Maslov krijgen we nu), kennis, status, aanzien, macht, godsdienst, zelfdienst, de buikgod dienen, Bachanalen, vriendschap, begrip, verdraagzaamheid, hoop en liefde; - vooruit, zet liefde erbij, desnoods als laatste term in een dalende reeks die asymptotisch naar nul nadert – Dat alles is voor geld te koop. Alles en iedereen is voor geld te koop, één grote hoererij is de wereld. Maar aan de andere kant: draait niet alles om Tijd eigenlijk? Zoiets heb ik ook wel eens betoogd; stukje uit ’97 of zo; staat het nog on-line? Thuis nakijken; nalezen; je eigen wijsheden nalezen, daarvoor schrijf je ze op. Tijd is geld, OK, maar geld is geen tijd, want als je tijd om is, kun je geen minuut meer bijkopen bij Magere Hein, al bood je een miljoen. Zoiets stond erin. En is er verder werkelijk slechts één ding in deze wereld, waarom alles draait? Dat is toch niet wel denkelijk. Zo simpel kan het leven toch niet in elkaar zitten. Is het niet veeleer zo, dat er vele verschillende dingen zijn, die allemaal zo’n beetje om elkaar héén draaien? Waar is het oog van de orkaan die de wereld is??? Wat versta je trouwens precies onder ‘draaien om’? Een louter semantische kwestie, daar heb je het al; ik was er al bang voor; het zal eens niet zo zijn! In den beginne was er een louter semantische kwestie; alles is maar een verhaal met woorden.

Ik word uit mijn filosofieën gewekt door het zien van een ANWB-bord: ‘Borger 1’. Ook de bejaarde dame van daarnet maakt aanstalten om de bus te verlaten.

Vroeger was het erger, dat vruchteloze doorgedraaf; vroeger, in mijn jeugdige bezonnenheid, toen ik nog niet schreef en studeerde, maar dàcht (als een ongeleid projectiel).

 

Borger is feitelijk een pracht van een dorp, waar je nu eens geen overdekte winkelcentra ziet, maar boerderijen, allemaal anders, uit verschillende eeuwen. Het is niet ver naar het hunebed; een kwartiertje. Het staat aan de rand van Borger, of anders uitgedrukt: ze hebben Borger gebouwd naast het hunebed.

Ik ben hier eerder geweest, vaak, maar minstens 35 jaar geleden voor het laatst. Het was een vast programmapunt van onze logeerpartijen bij oom en tante uit Hoogezand: in het DAF’je naar het hunebed van Borger. Mijn nichtje, broertje en ik renden er onderdoor en klommen er overheen, wat ik eigenlijk wel wat oneerbiedig vond voor een graftombe, want dat is het, per slot van rekening.

35 jaar is een hele tijd voor een mens, maar een zuchtje voor een megaliet. Het hunebed is niet noemenswaardig veranderd, dat viel ook niet te verwachten: nog immer die bolle kattenrug van tien stenen; de middelste het hoogste; een bultrug die boven de zandgrond uitsteekt.

Er klauteren nog steeds kinderen overheen. Ze behoren tot een heel gezelschap; behoorlijk luidruchtig; een paar gezinnen; een familiedag, misschien. Ik krijg een digitale camera in de handen gedrukt, met het verzoek, ze te fotograferen met het hunebed op de achtergrond; deze dag dient onthouden te worden.

Eén van de huisvaders, door joligheid gedreven, staat overduidelijk hoorbaar te boeren en te ruften; dit tot ergernis van zijn echtgenote, die opmerkt: ‘je lijkt zelf wel zo’n Neanderthaler’.
-‘Zouden die wilden nog een soort taal gehad hebben?’, vraagt een ander zich af, ‘of zouden ze maar zo’n beetje gegromd en gebruld hebben naar elkaar?’
-‘Gebarentaal’, weet een ander.

Alle vragen worden beantwoord in het Hunebedcentrum Borger, dat in 2004 geopend is. Ik heb nog net tijd voor een bliksembezoek. In mijn kindertijd lag hier alleen die hoop stenen, die voor zich zelf spraken. Er zijn anno 2005 veel meer educatieve centra dan in 1965, en toch zijn de parate kennis en het historisch besef onder ons volk zienderogen afgenomen; ik begrijp niet hoe het kan.

De hunebedden zijn gebouwd door hetzelfde volkje dat ons ook museumvitrines vol trechterbekers heeft nagelaten. In de late steentijd bewoonden ze grote delen van noordwest Europa. Die steenhopen dateren uit de periode 3400-3200 voor Christus; er vonden nog bijzettingen plaats tot circa 2800 v. C.

Een taal hadden die trechterbekermensen wel degelijk, alleen: helaas, helaas, helaas; ze hebben hem nooit opgeschreven. Toch is er wel iets van bewaard gebleven. Als dit artikel klopt, is hun taal weliswaar rond 2000 verdreven door het Proto-Germaans, maar gaan ‘drijven', ‘drinken’, 'zee', 'breed' en vele andere woorden uit het huidige Nederlands er nog op terug. Fascinerend, dat woorden honderden generaties kunnen overleven, en de hunebedbouwers tegen de ‘zee’ ongeveer hetzelfde gezegd hebben als wij.

De stenen waarvan die grote grafkelders gemaakt zijn, zijn tijdens de ijstijden door het pakijs meegevoerd uit Scandinavië. Hunebedden heten hunebedden omdat middeleeuwers er rustplaatsen in zagen van ‘hunen’: reuzen. In later eeuwen waren er mensen, die die goddeloze, heidense monumenten niet wilden bezoeken – een weinig verlicht standpunt, maar die lieden bleven er tenminste met hun tengels af; de hunebedden zijn ook vaak het slachtoffer geworden van ontaarde amateur-wetenschappers, zo niet grafschenners.

Dit hunebed in Borger werd in 1685 al onderzocht, en wel door de dichteres Titia Brongersma, een Leeuwarder ‘joffer’ uit de betere kringen, die in de zomer van dat jaar bij Drentse vrienden logeerde. Zij schreef er een gedicht over, waarin zij zich afvroeg, waarvoor zo’n hunebed gediend had. Helaas liet zij het daar niet bij; zij stak de spade in de grond, maar kon weinig beginnen met de potten en pannen die zij opdolf, en had ze beter kunnen laten zitten totdat meer serieuze wetenschappers zich erover zouden ontfermen.

De Groninger archeoloog prof. Albert van Giffen deed zo’n 100 jaar geleden uitgebreid onderzoek, en trof de meeste van de 50 Drentse hunebedden aan in deplorabele en geplunderde toestand. Hij heeft een aantal verzakte en gedeeltelijk vernielde hunebedden in de oorspronkelijke staat laten herstellen. Dat moet, ook met vroeg-20ste-eeuwse hijswerktuigen, nog een aardige toer geweest zijn.

Helaas kunnen die keien niet echt praten, want ze zouden ons heel wat te vertellen hebben. Hoe die trechterbekermensen indertijd die tonnen wegende rotsblokken versleept en opgestapeld hebben, dat weet geen sterveling. Er wordt gedacht aan massale trekpartijen met touwen, aan het voortrollen van die zwerfkeien over boomstammen, en aan heuveltjes van aangestampt zand, waar die keien tegenop getrokken en geduwd werden. Althans: de overgrote meerderheid van de geleerden vermoedt dat het zo ongeveer gegaan is. Een minderheid, louter bestaande uit de voormalige VARA-Dombudsman en Vakantieman Frits Dom, denkt echter dat buitenaardse tovenaars een handje geholpen hebben met gedachtekracht en levitatietechnieken. Maar hem leutert de kei.



Het busstation van Borger heeft nog een authentieke Interlinerabri; ik heb hem daarnet over het hoofd gezien. Al jaren geleden is de Interliner vervangen door de Q-liner. Borger ligt op de route van Q-line 300, Emmen – Groningen, een van de weinige streekbuslijnen in Drenthe die rijden in een fatsoenlijke frequentie van 30 minuten, en busvervoer bieden van de vroege ochtend tot middernacht.

Onderweg naar Groningen stopt de luxueuze, touringcarachtige bus alleen in Gieten. We nemen de provinciale weg naar Groningen, die N-zoveel. Ik zink weg in mijn luie stoel, luister naar het gezoem van de motor, en laat een landschap aan me voorbij glijden dat bestaat uit een afwisseling van weiden, bossen, plassen en akkerland, maar desondanks toch knap saai is.

Een auto rijdt over een zandweggetje door de akkers, en laat een lang spoor van stof na. We hebben een droge, hete herfst. Voor mij mag het best een keer afgelopen zijn met die zon; ik wéét het nou wel. De herfst hoort kil, vochtig en somber te zijn. Ik ben geboren, niet uit zonnegloren, maar toen de blaadjes vielen; ik ben een kind van de herfst.

De N-zoveel mondt uit in de A-zusveel. Een hoge flat met rode zonwering voor de ramen staat als een voorpost in het landschap. De eerste flat van Groningen, maar daarna komt weer kilometers niets.

Uiteindelijk bereiken wij het centraal station van Groningen. Ik ga op ziekenbezoek, iets later dan mijn bedoeling was. Nou, dit was het wel zo’n beetje; het laatste woord is voor Titia Brongersma.

Frans Mensonides
24 oktober 2005



Lof op ’t hunebed, of de ongemene, opgestapelde steenhoop te Borger in Drenthe

'k Sta als verbaasd deez' steenmijt aan te schouwen.
't Schijnt dat weleer het dappere Hunnenschap
Daar heeft gewild een denk-plaats op te bouwen
Om zo te streven op de eretrap.
Neen, 't is 't gestapel waar een drom van reuzen
Door wraak gehitst het godendom bestreed, 
Doch die men zag tot mortel zelfs verkneuzen 
Door 't bliksemvuur van Mulciber gesmeed. 
Of 't zijn alleen getorste pyramijden,
Of tomben, want dit grove berggewas 
Besluit in haar gewelfsel van voortijden
Nog, als bewijs, geheiligde offer-as. 
Neen, 't is veeleer Natura's marmeren tempel, 
Waarin zij wil dat men haar godheid eert,
En aan de voet haars negentallige drempels 
Niets anders dan een lofgezang begeert. 
Laat Thebe vrij nog pochen op haar muren, 
Die schier in 't hoog bereikten 't wolkgespan, 
Dit rotsgevaart zal langer kunnen duren.
Geen kracht, hoe groot, haar force kwetsen kan. 
Kom nimfjes, en gij Drentse herderreien!
Bepronk met loof dit Borger steenpaleis! 
Wil top en kruin met bloemen overspreien. 
Schenk aan Natuur daarvan haar deel en eis.
Ik neurie dan met hese en schorre tonen
('t Zij wat het wil) tot roem der wondere grot
Een loflied en bereid de eiken kronen, 
Waarmee 'k bepruik het grote keienslot.

Titia Brongersma
Tekst overgenomen uit A. Gelderblom, ‘k Wil rijmen wat ik bouw

 

Lof op het hunebed, ofwel: die buitengewone berg van stenen te Borger in Drenthe

Met verbijstering sta ik te kijken naar deze steenhoop. Het lijkt alsof de dappere Hunnen, tot vermeerdering van hun eer, hier een monument hebben willen oprichten. Nee, een drom van reuzen, opgehitst door wraakgevoelens, heeft met dit bouwwerk de goden naar de kroon willen steken, maar men zag ze zelf verpulverd worden door het bliksemvuur van de smid Vulcanus. Of zijn het piramiden, met bovenmenselijke inspanning gebouwd? Of graftomben misschien, want dit grove groeisel van bergen bevat in haar oeroude gewelf als bewijs nog de as van een heilig offer. Nee, het is eerder een marmeren tempel voor Koningin Natuur. Zij wil dat wij haar daarbinnen als een godin vereren, en wil aan de voet van haar negen toegangspoorten niets anders horen dan een loflied.

Laat Thebe gerust nog wat opscheppen over haar stadsmuren, die bijna tot de wolken reiken; dit gevaarte van rotsen zal nog langer kunnen voortbestaan. Geen kracht, hoe groot ook, kan haar macht verminderen.

Kom, nimfen! Kom, reien van Drentse herders! Versier dit Borgers steenpaleis met gebladerte! Overstelp het dak toch met bloemen! Geef de Natuur waarop zij recht heeft! Met hese en schorre stem zing ik een loflied tot roem van deze wonderbaarlijke grot - wat het dan ook maar mag zijn. Ik vlecht een krans van eikenbladen en kroon daarmee dit grote kasteel van keien.

 


© Frans Mensonides, Leiden, 2005


<< naar thuispagina Frans Mensonides