Bedevaart van de weeromstuit
deel 1: Heil in Heiloo

 

‘Als ge mij gaat eren, zal de wind gaan keren’
(Belofte boven de pergola van de Runxputte in Heiloo)

‘Als u wat wil kopen, even naar nr. 142 lopen’
(Mededeling daar in de buurt, achter een raam)

Een geplande blackout van het computernetwerk op een zonnige vrijdagmiddag; het is tot niemands verdriet. Het is voor mij in ieder geval een ideale gelegenheid om eindelijk die voettocht eens te gaan maken naar de Runxputte en de kapel Onze Lieve Vrouwe ter Nood in Heiloo, even over de gemeentegrens van Castricum.

Die bron is opgeweld in de duistere middeleeuwen, in het tijdvak van Willibrord, en levert nog steeds, tegen eeuwen van verdrukking in, water waaraan een geneeskrachtige werking wordt toegeschreven. In de vroege 20ste eeuw is er een nieuwe cultus rond ontstaan. Toen is er een kapelletje (her)opgericht, een kerk, twee kruiswegen, een ‘calvarieheuvel’ en nog zo het een en ander dat we straks zullen tegenkomen.

Waar komt toch die drang van mij vandaan om, zonder geloof in iets hogers of iets beters of iets hierna, katholieke bedevaarten te gaan maken? Ik deed dat eerder in 2004: naar Rijnsburg en klooster Groenendaal.

Het komt allemaal van de weeromstuit. Dat is een verschijnsel dat zich in sommige families voortplant van generatie op generatie, en in elke generatie zijn eigen vorm aanneemt, tegengesteld aan die in de vorige, maar net niet helemaal tegengesteld. Het zal onderweg allemaal verteld worden, en dat in twee delen, want ik ga ook nog naar de Egmondse Abdij, een ander keertje (inmiddels ook verschenen).

Als om halfeen de stekker van het netwerk eruit gaat, blijf ik eerst nog een kwartier dom naar het zwarte scherm zitten staren. Ik denk aan de tijd dat we het archief en de post nog helemaal unplugged bijhielden, in de begintijd van mijn arbeidsleven.

Je had het fiche-doorschrijfsysteem voor registratie van post. Je deed een formulierenset in de (mechanische) schrijfmachine, en dan maar hameren en rossen op dat ding, zodat ook de vierde doorslag nog leesbaar was. Dan die fiches van dat vel scheuren en ‘afstellen’ in de kaartenbak. Fiches werden niet weggezet, opgeborgen of tussengevoegd; nee, ze werden ‘afgesteld’, zo heette dat in de cursus. En van afstel kwam nogal eens uitstel; ik heb nooit iets anders meegemaakt dan achterstanden.

Je kon ze bijvoorbeeld afstellen op afzender, onderwerp en datum. Dat waren drie verschillende dingen, en dan moest je dus ook drie doorslagen, elk met hun eigen kleur, afstellen in drie verschillende kaartenbakken. En die bakken liefst niet uit je poten laten vallen… Ik spreek in raadselen voor iedereen die het predigitale tijdperk niet heeft meegemaakt. Tegenwoordig gaat alles dank zij de computer twee keer zo snel als vroeger; ook het groeien van de achterstanden, wonderlijk genoeg.

Ik verlaat het gemeentehuis en begeef me in noordoostelijke richting naar de randen van het dorp. Al spoedig begint het mooie, parkachtige deel van Castricum: een schooltje langs bekrooste sloten, een fontein die lijkt op, ja wat is het, een kip. En hier hebben we een laan met een grazige onkruidberm ten gerieve van de hooikoortspatiënten. De leerlingen van het Thijsse flaneren in het park achter sporthal De Bloemen. Twee meisjes delen een mp3-speler; elk met één draad in hun oor. Er heerst een ontspannen bijna-vakantiestemming.

Ik vind zowaar ook het vredesmonument nog, waar ik in een pauze laatst uren naar gezocht heb; het is meer geluk dan wijsheid. Tijdens de bezetting zijn op deze plek ooit enkele willekeurige voorbijgangers geëxecuteerd, als represaille voor een aanslag. Het monument wil niet goed op de foto. Maar je mist er weinig aan: oorlogsmonumenten en voetbalbekers hebben gemeen dat ze perse lelijk moeten zijn.

Limmen begint 50 meter verderop. Er loopt helaas een sloot tussen beide dorpen, waar een akelig smalle plank overheen ligt. Daar ga ik niet overheen met mijn gammele evenwichtsorgaan. Ik had het kunnen weten, een collega zei iets over een sloot en een plank; ik had beter moeten luisteren. Dat wordt zeker 20 minuten omlopen. In de tussentijd kan ik mooi dat verhaal vertellen.

Ik schreef laatst dat ik een antipapistische opvoeding genoten heb. Dat kwam door mijn oma van moederszijde. Die liep altijd op de Roomsen te schelden. Van de weeromstuit: ze was zelf streng katholiek opgevoed, in bisschopsstad Haarlem, maar had geen kerk meer betreden sedert zij de jaren des onderscheids bereikt had.

Het geloof was haar systematisch tegengemaakt. Het was niet het rijke, liefdevolle, Bourgondische katholicisme dat we vroeger op TV zagen in die populaire streekseries: Merijntje Gijzen en Dagboek van een herdershond. Het was de Hollandse variant ervan, kil als een maartwind over de geestgronden.

Mijn oma sprak vaak over haar jeugd. Ik kan die verhalen nog steeds wel dromen. Goed om er zo nu en dan eens een aan het WWW prijs te geven. Ze laten een tijdperk herleven dat honderd jaar achter ons ligt en allesbehalve een goeie ouwe tijd was. Zij hief de handen als een profetes ten hemel en sprak:

‘Eeuwig zul je branden!’
Dat zei die rot-non. Ik zat op de nonnenschool, in de eerste klas. De bangmakerij begon al op dag één. ‘Denk je dat eens in, meisjes, eeuwig zul je branden, als je niet leeft volgens de tien geboden.’ En dat zeiden ze dan tegen kleine kinderen! We waren zes, welke vreselijke zonden hadden we nou al op ons geweten? Maar ik trok het me helemaal aan. Ik kon er ’s nachts niet van slapen. Ik lag te huilen in mijn bed. Ik was een heel, heel gevoelig kind. Eeuwig branden, dat was toch verschrikkelijk!

Maar ik ging erover nadenken. Eeuwig branden was onzin. Alles brandt óp. Gooi maar eens een plank in het vuur. Er blijft niets van over dan een verkoold stuk hout. Zo zou het met de ziel ook wel gaan, dacht ik. Dat zei ik dan de volgende dag ook tegen die rot-non. Maar daar hoefde je niet mee aan te komen. Ik was een ‘brutale Coba’. Je moest geloven wat je verteld werd, en lastige vragen, die moest je maar voor je houden. ‘Je hebt niets te brengen dan lege briefjes’, dat kreeg ik vaak te horen als kind.



Limmen ligt te blakeren in de zon. Ze verkopen er onder andere sleurhutten. De plaats wordt de laatste tijd flink opgestoten in de vaart der volkeren. Ik loop langs allerlei bouwprojecten waar ik dossiers over heb; om de honderd meter een schok van herkenning. Ooit moet Limmen een rustiek, rustig dorpje geweest zijn langs een karrenspoor. Sinds de uitvinding van de automobiel en de vrachtwagen is het langzamerhand uitgegroeid tot een open verkeersriool. De herrie langs de Rijksweg, die dwars door het dorp loopt, is niet te harden.

Van lijnbussen hebben we geen last, vandaag. Normaliter rijden er al niet meer dan vier per uur door het dorp, twee naar Alkmaar, twee naar Beverwijk, maar vandaag helemaal nul; het streekvervoer staakt nog steeds.

Midden in Limmen staat een pracht van een abri, een stemmige creatie van glas en hout met een schoorsteen erop, zo lijkt het van afstand. Je kunt hier overstappen van de streekbus op de OV-taxi die je, desgebeld, voor een zacht prijsje op elke gewenste plek ophaalt en dropt, binnen een straal van zoveel zone’s. Ik ga zitten aan een ronde, houten picknicktafel in het gevaarte, om mijn brood op te eten. Dapper weersta de meewarige blikken van de automobilisten die hier voor het stoplicht staan te wachten: kijk, daar zit een idioot in de abri, die zeker nog steeds niet weet dat de bussen staken!

Voor wie of voor wat zal ik straks in die kapel een kaarsje opsteken? Nee, niet voor de streekvervoerssector. Misschien voor de scheiding van kerk en staat, die zo onder druk staat, de laatste tijd. Amsterdamse politieagenten worden min of meer verplicht, de Koran te lezen. En autochtone buschauffeurs uit die stad mogen straks hun traditionele heidens-Germaanse kerstfeest niet meer vieren. Een meerderheid in hun garage aanbidt de enige ware God: Allah, en die doet niet aan dennenbomen en kaarsen. En dan die treurnis rond de embryoselectie. Je mag gerust de kanker krijgen, want dat is de wil, zo niet van de Heer, dan wel van de heer Rouvoet.

Maar denk nou niet, dat ik een soort humanist ben, of zo; in de mens geloven vind ik even misplaatst als in God (mede gezien het feit, dat de eerste de laatste heeft bedacht).

Ik sla linksaf, en ga nu in de richting van de kapel. Meteen betreed ik een heel andere wereld, een stille wereld – op een dozijn treinen per uur na, die van Alkmaar / Heiloo naar Castricum razen of vice versa, en Limmen links laten liggen (rechts, als ze de andere kant op rijden).

Je hebt hier smalle B-wegen met stolpen en kleine kneuterhuisjes erlangs. Hier rechts een miniatuurmolen in de tuin, schaal 1 op 10, je ziet hem ook weer niet over het hoofd. En daar heb je een weelde van paarse bloemen in een met liefde onderhouden tuintje. Een idyllisch stukje Noord-Holland. En dan de Pagenlaan. Die naam kende ik al. Maar ik wist niet dat het er zo mooi was; dat zie je niet af aan de kadasternummers op je GIS-software.

‘Wonen in het Groen’, fluistert het hier door de dreven. Dat is een nieuw plan. Het is hier zo mooi, dat ze er meer mensen van willen laten profiteren. Tussen de dorpskernen van Heiloo en Limmen worden daarom duizenden woningen gebouwd. Met natuurlijk een nieuwe autoweg erlangs, want die woningen krijgen allemaal minstens één tuut-tuut voor de deur. Wie weet komt er ooit nog wel eens een NS-station in Limmen – met nog meer woningen daaromheen, om te zorgen voor reizigers die er in- en uitstappen. Och, en een strookje groen blijft er vast ook nog wel over, anders was het geen ‘Wonen in het groen’ meer.



Heiloo betekent zoveel als: heilig bos. Al meer dan 1250 jaar is daar in een bosje die wonderbron, de Runxputte. Er ontstond een dorpje eromheen, Oesdom. Rond 1400 werd Heiloo een bedevaartsoord, nadat zich rond de bron diverse wonderen zouden hebben voorgedaan. Ze worden besproken op de site van Onze Lieve Vrouwe ter Nood. Maar je kunt er ook over horen op je mobiel. Druk nummer 0900-2030600, voer desgevraagd als locatiecode 007# in, en je hoort zuster Humilia, de beheerster van dit bedevaartsoord. Het interview met haar is bij de Runxputte opgenomen. Ik hoor hanengeschrei, hondengeblaf en treinengeraas, zowel door de telefoon als in werkelijkheid.


In 1566 had je de beeldenstorm; de Nederlanden werden calvinistisch. Zeven jaar later sneuvelde tijdens het beleg van Alkmaar de kapel. Ze hadden in die tijd niet zoveel meer op met wonderwater en met Onze Lieve Vrouwe. Een processie zag men als een bedreiging van de openbare orde. De put, de ruïne van de kapel en alles eromheen werd met de grond gelijk gemaakt. In 1713 zou de bron echter, tijdens een epidemie van runderpest, spontaan weer zijn gaan stromen, dwars door het puin heen. Het water uit de bron zou de veeziekte genezen hebben.

Dat sceptische ‘zou’ is afkomstig van mijzelf, en zeker niet van zuster Humilia. Zij heeft heel wonderbaarlijke dingen zien gebeuren met dat water. De mensen komen hier met complete gezinnen naartoe, en met hele jerrycans om het water in te vervoeren. En er hébben genezingen plaatsgevonden, daar zijn getuigenissen van. Maar ze praat er liever niet te veel over; dat geeft maar sensatiezucht; je moet over zulke dingen niet te veel praten.

Zuster Humilia is dus bescheiden, geheel overeenkomstig haar naam. Dat is te prijzen; had deze put in Vlaanderen of Italië gestaan, dan zouden ze het water op de markt gegooid hebben: gebotteld, van een mooi etiket voorzien en voor grof geld in de schappen gezet. En aangelengd met leidingwater, uiteraard, want een verdund wonder is nog steeds een wonder.

Er hangt een aluminium beker in de put. Die kun je ophijsen aan een ketting. Ik doe het, maar neem geen slok. Mijn kwalen zijn te genezen met waren van de drogist en de apotheek. En bovendien geloof ik niet in genezend bronwater, al geloof ik wel dat het helpt als je er in gelooft. Maar als een scepticus als ik van dat grondwater drinkt, krijgt hij er hooguit een knetterende, borrelende en lang aanhoudende diarree van. Ik steek ook mijn moeie wandelvoeten niet in de put; dat doe ik maar niet.

In de 19e eeuw werden bedevaarten door de autoriteiten ontmoedigd; zij gingen gepaard met excessen – die niet verder worden omschreven op de site; liepen die mensen hier als hooligans rond? Maar na 1900 maakte deze heilige plek een revival door. Het meeste wat je hier ziet, dateert uit de vroege 20ste eeuw. Bijvoorbeeld het kapelletje, dat vanmiddag wordt gebruikt voor een huwelijksvoltrekking. Het ligt verscholen in de bossen; je krijgt ook dit niet helemaal goed in zijn geheel op de foto.

 

Ware bedevaartgangers kropen op hun knieën om de kapel heen. In het bos staat ook een beeld van Willibrord en, bij de vijver, één van Maria. Verder is er een op een basiliek gelijkend modern kerkgebouw, een altaartje met een rieten overhuiving en een uitdragerij met een briefje: ‘Als u wat wil kopen, even naar nr. 142 lopen’.

Twee kruiswegen telde dit bedevaartsoord ooit. Eén bestond uit schilderijen van Jan Toorop; die hingen onder de pergola bij de bron. Maar in 1988, nota bene in de nacht na Goede Vrijdag, werden 11 van de 14 statiën gestolen; ze zijn nooit meer teruggevonden.

De tweede via dolorosa bevindt zich in het bos. Die bestaat uit fraaie tegeltableau’s, in kapelletjes langs het wandelpad waarlangs je een ommegang kunt maken. Statie nummer twaalf is de ‘calvarieberg’, een zandheuveltje met een crucifix op de top.

Naast het bos loopt een pad waarover telkens ruiters passeren op een sulky. Je ziet het wel op Studio Sport: ze hangen in een hachelijke positie wijdbeens met hun hoofd omlaag in de anus van het paard te kijken, op een fragiel ogend karretje. Een lachwekkend gezicht, maar je haalt angstwekkende snelheden. Je moet er niet aan denken wat er gebeurt als dat paard tijdens de race ineens aandrang krijgt en zijn staart optilt.

 

Ik loop hier verweesd rond, als heiden, en denk opnieuw aan mijn grootmoeder. Zij kwam uit een verscheurd nest. Haar vader was socialist, zong de Internationale in plaats van psalmen, en ging zondag liever naar de kroeg dan naar de kerk.

Haar moeder was aanvankelijk diep gelovig, maar ook in haar werd het zaad van de twijfel gezaaid. Zij zag veel misstanden in de kerk, veel hebzucht, veel schijnheiligheid. Ze was een zoeker; ze had een scherpe, cynische, kritische blik.

Er heerste armoede bij mijn grootmoeder thuis. Haar vader was een onderbetaalde fabrieksarbeider en haar moeder moest soms ‘uit bakeren’ om de eindjes aan elkaar te knopen; voor een baker was altijd emplooi, met die grote gezinnen. Arme donders als zij zaten iedere week te vernikkelen in een ook letterlijk kille kerk. Ondertussen zat die rijke Haarlemse fabrikantenfamilie in een speciale kerkbank, met stoofjes voor hun voeten. Zoiets stak.

Alles leek wel om geld te draaien. Bij de eerste communie van mijn oma moesten haar ouders een gulden neertellen voor een grote kaars. Het was een rib-uit-het-lijf; ze hebben het misschien een tijdlang zonder vlees moeten stellen. Maar zonder kaars kon mijn oma niet aangenomen worden. Op dit punt in haar verhaal aangekomen, sprak oma altijd één van haar wijze gezegden: 'In de kerk is het zo gesteld: wat je wint aan je ziel, verlies je in je portemonnee.'

Haar moeder brak uiteindelijk met de kerk, maar nog niet met het geloof. Niet lang daarna kwam de pastoor op bezoek om verhaal te halen. Mijn oma heeft me de scène tientallen keren verhaald.

‘Men moet toch ter kerke gaan, juffrouw!’, zei die pastoor. Ja, mijn moeder was een juffrouw, al was ze getrouwd en had ze drie kinderen. Alleen rijke vrouwen waren mevrouw.

‘Wat moet ik nog in de kerk?’, zei mijn moeder. ‘Kan ik thuis niet bidden en geloven? Ik ben een fatsoenlijke vrouw. Ik moord niet, ik steel niet, ik bedrieg mijn medemens niet, ik hoereer niet. Maar de grootste schoften zitten vooraan in de kerk, recht bij u onder de preekstoel! Die-en-die, die zijn vrouw slaat, die-en-die, die zes dagen per week dronken is en het geld voor zijn gezin er in de kroeg doorheen jaagt, die-en-die, die mooie, rijke koopman, die zijn medemensen besteelt en bedriegt!’

Ze noemde die mensen bij naam en toenaam. Ja, daar kon die kraai natuurlijk niet veel tegen inbrengen; hij kende zijn pappenheimers ook wel. Dat was dan allemaal misschien wel waar, zei hij, maar een mens moest toch ter kerke gaan. Hij bleef het maar herhalen.

Mijn moeder had er geen boodschap meer aan. Ze kwam nooit meer in de kerk, en ging op een gegeven moment aan spiritisme doen. Dan spraken ze met de geesten van de doden. Ja, waarom? Misschien om toch iéts te hebben, je moest toch iéts geloven…

Ze ging dan naar bijeenkomsten, een seance, noemden ze dat. Dan had je een medium, die leidde zo’n beetje de ceremonie. Ze deden dan aan tafeldansen; ze zaten aan een grote tafel, met hun handen erboven. Dat medium ging dan in trance, die werd helemaal ‘high’, zo zouden ze dat tegenwoordig noemen. Ze riep dan de geesten op, en dan ging die tafel zweven en dansen, zomaar vanzelf. Dat was in ieder geval de bedoeling. Ja, vast en zeker, zo’n zware tafel! Mijn moeder heeft het nooit meegemaakt. Die tafel bleef mooi met zijn vier poten op de grond. ‘Er is een ongelovige onder ons’, zei dat mens een keer, dat medium, met een grafstem. ‘Dat zal ík dan wel zijn’, zei mijn moeder. Daarna is ze ook daar nooit meer heengegaan; het kostte nog geld, ook!

En wat heeft het nou eigenlijk ook ín, dat gespook? Stel, je sterft jong. En je man hertrouwt met een slons van een mens. En je kinderen groeien op voor galg en rad. Dat zié je dan allemaal, van boven, als geest, en je kunt er niets meer aan doen. Nee, volgens mij zit het zo: dood is dood. En dat is maar het allerbeste!

 

 

De kogel is door de kerk in het kapelletje, de trouwpartij komt naar buiten en wordt tot een groepsfoto gedirigeerd. Ik werp een blik in de kapel en verlaat daarna dit kuuroord voor de ziel. Hoe je er ook over denkt: het is hier een mooi, rustig plekje, op het steeds stedelijker wordende Noord-Hollandse platteland. Een reservaat. Je komt er dan misschien niet beter, maar toch ook niet slechter vandaan. Laten we hopen, dat ze er met een wijde boog omheen bouwen, zij van Wonen in het Groen.

Een paar stappen ten noorden van de kapel ligt een curiosum, een stationnetje speciaal voor bedevaartgangers. Het bestaat uit een met gras overwoekerd perron. Alleen bij bedevaarten stoppen er treinen, en dan alleen nog in de richting Alkmaar. Bezoekers uit het zuiden moeten na afloop met de trein naar Heiloo of Alkmaar en daar ‘terugsteken’.

Vanaf de overkant van het spoor, waar een voetgangerstunnel onderdoor loopt, heb je een goed zicht op het perronnetje. Het station heet Onze Lieve Vrouwe ter Nood, al staat er geen naam op het stationsbord. In de stoomtijd heette het: Runxputte. Het perron richting Uitgeest is in de jaren 90 van de 20ste eeuw verwijderd. Er waren enkele ongelukken gebeurd, waartegen een bedevaart blijkbaar geen bescherming bood.

Vandaag stopt er geen trein langs het perronnetje. Ik loop in een half uurtje naar station Heiloo. Vanaf de Runxputte gaan we een andere keer verder.

Frans Mensonides
24 juni 2008
Er geweest: vrijdag 6 juni 2008.

LEES DEEL 2 > > > >

Meer wandelingen in en om Castricum:
Nunc est bulborum; De geestlijn Den Haag – Hoorn (met o.a. de Hortus Bulborum in Limmen) (2003)
St(r)andplaats Castricum (2005)
In een kombof, ofwel: ´Laat mij mijn onderbroek´ ; Wandelen naar Akersloot en De Woude (2007)


 

© Frans Mensonides, Leiden, 2008.

<< naar thuispagina Frans Mensonides