De digitale reiziger (25)
Bronkhorst (geen potboiler)

 

x

Bronkhorster veer

Het Bronkhorster veer
vaart heen en weer,
en dat al vele jaren.

Hij doet trouw zijn plicht,
het is een schoon gezicht.
Ik kan er uren naar staren.

In alle jaargetijden
vaart hij naar beide zijden
van de brede stroom.

Maar soms is hij het zat,
spettert alle passagiers nat,
hij heeft een droom.

Heen en weer en heen en weer
en dat keer op keer,
hij ligt aan de lijn.

Varen van Arnhem naar Kampen,
lekker op de golven liggen stampen!
Hij zou ook wel eens vrij willen zijn.

MORAAL:

Ook voor veren, net als bij mensen
blijft er altijd wel iets te wensen.
Maar zit je vast aan een lijn
probeer daarmee dan tevreden te zijn.

Cornelis, zomer 2002

Toch nog Bronkhorst. Anderhalve week geleden viel mijn wandeling naar het kleine IJsselstadje in het water; heden, dinsdag 21 augustus 2007 (een dag met beloofde regenbuien vanuit het oosten), staat het opnieuw op het programma. Een ontmoeting met beweerdelijk het kleinste stadje van Nederland en met een oude schrijver uit Engeland.

Bronkhorst is een minder geschikte wandelbestemming bij regen. Het circa 160 inwoners tellende stadje heeft geen busverbinding; wegbezuinigd of er misschien wel nooit geweest.

Twee wegen leiden erheen. Je kunt per spoor naar Brummen, een paar kilometer lopen naar de rivieroever, daar de IJssel oversteken per veerpont en na weinige hectometers de skyline van Bronkhorst in het oog krijgen. Of je kunt Syntus-bus 82 nemen vanuit Zutphen of Doetinchem, uitstappen in het bruisende hart van Steenderen en anderhalve kilometer lopen langs onder meer een fraaie molen. De eerste wandeling duurt een klein uur (verdwaaltijd niet meegerekend); de tweede een ruim kwartier, maar de ouderwetse handwegwijzer in de binnenstad van Bronkhorst houdt het meetkundig gemiddelde aan en rekent voor beide wandelingen een half uur.

Ik kies voor de heenweg de eerste weg, die via Brummen, en scheep me in Arnhem in in de stoptrein naar Zutphen. Twee afgeboemelde plan-V’tjes zetten zich zuchtend en kreunend in beweging. Ze sukkelen zich een weg door de vallei, langs allerlei stationnetjes en langs de voet van steile heuvelen waar schier alpine wandelpaadjes naar boven voeren. Wat later houden de heuvels op en verschijnt het typische IJssellandschap in mijn vensterraam, groen en uitgestrekt, met rijtjes bomen in het landschap gestrooid.

Die bomen moeten wel door de mens geplant/d zijn; als het was overgelaten aan zoiets onbestaanbaars als een Opperwezen, of zoiets abstracts als de Natuur, dan zouden ze niet zo keurig in het gelid gestaan hebben.

We stoppen in Dieren, dat vroeger Dieren-Doesburg heette. Maar Doesburg, ook een alleraardigst IJsselstadje, is in ongenade geraakt. Een paar minuten later: Brummen.

 

Een rare uitbijter op de gele vertrekstaat: in de nacht van zaterdag op zondag vertrekt hier om 3:06 uur een spooktrein naar Zutphen. Verder is er halfuurdienst op tijden dat je dat verwacht. Eens per uur rijdt er een trein door naar Nijmegen.

Het is hier een drukte van belang, niet met passagiers maar met geelgejaste functionarissen van Vialis, die hier bijeengeroepen zijn voor een klus. Een van hen heeft daartoe alreeds een schroevendraaier in de hand, maar niemand maakt aanstalten om te beginnen met waarvoor ze hier tezamen gekomen zijn.

Regenen gaat het vast niet meer, vandaag. Geregend heeft het namelijk al in Brummen, getuige de diepe plassen. Op het moment schijnt de zon en staat er een fris IJsselwindje – dat ik na een halfuurtje wandelen eerder drukkend vind dan fris; het is een zweterige dag. Onweer kan ons ook nog overkomen.

Het dorp Brummen lijkt op Voorst, uit dat stukje van laatst, met spookhuizen bij de vleet. Het begint allemaal natuurlijk op het moment dat de trein van 3:06 hier stopt, met een godvergeten knars. Op dat sein komen de geraamtes uit hun huizen en trekken vervolgens in polonaise naar de muziektent op het plein voor de traditionele knekeldans.

Overdag kun je in de stille dorpsstraten terecht voor je heil. Je hebt hier de Total Health Clinic en de Praktijk voor Innerlijke Heling. Ik schrijf me niet in; heling is een misdrijf waar je flink last mee kunt krijgen. Wakkere agenten hebben laatst een vrouw opgepakt en in de petoet geworpen die reed op een zesdehands fiets die zes jaar geleden een keer gestolen was.

Het opvallendste bouwwerk in Brummen is het te grote kerkje met het te korte torentje. Ik begeef me pontwaarts – hetgeen natuurlijk gepaard moet gaan met enkele verdwalingen. Geen mens op straat om het aan te kunnen vragen; het gespook begint hier vroeg in de middag al. Zou je ook een TomTom kunnen kopen speciaal voor wandelaars? Het wordt tijd dat ik er een aanschaf.

Ook in de uiterwaarden is het niet pluis. Vier mannen zijn hierheen gereden, elk in hun eigen auto, achtervolgd door zo’n zwartwerkers-aanhangwagentje. Zij staan eerst konkelig bijeen, en beginnen dan ijzeren bouwmaterialen uit te laten. Wat is dat? Wat wordt dat? Ze zijn bouwsteigers aan het oprichten, midden in het grasland. Misschien doen ze wie de grootste of sterkste heeft, of wie hem het snelst in elkaar heeft gezet, maar verdacht is het wel.

 

Stukken uiterwaarden zijn nog nat van dat mini-overstrominkje van vorige week. Dan: een waarschuwing voor automobilisten, dat de weg ophoudt en plaatsmaakt voor een veerpont. Dat ze hier niet plonsverloren in het water rijden: ´Mijn TomTom zei niet dat ik moest wachten totdat de boot zou arriveren´. Er staat voor wandelaars een roestig abritje langs de oever.

Inderdaad wordt de pont, zoals in het gedicht hierboven, aan het lijntje gehouden. Een pracht van een gedicht, trouwens; het hangt op de boot aan het mededelingenbord, geplastificeerd tegen weer en wind en tot vermaan van een iegelijk. Je moet vast, zoals ik, literatuur gestudeerd hebben om het echt op waarde te kunnen schatten. Waar vind je, in deze verdorven tijden, nog een gedicht met een echte moraal? Die bovendien, opdat er geen misverstand over besta, wordt aangekondigd met het woord: MORAAL? En dan dat metrum, echt heel bijzonder, met een subtiele afwisseling van jamben, trocheeën, dactyli en anapesten, soms binnen één versregel. En het rijmt nog, ook. En het heeft voorspellende waarde; op zondag 16 september 2007 zal de boot inderdaad op drift raken.

Naast het gedicht hangt een curiosum, het veertarief van 1878. Een xenofobisch veertarief: een bekend persoon betaalde 2,5 cent, een onbekend persoon 5. Voor een persoon met paard of beest werd 15 cent betaald, voor een sjees met paard ervoor 20 cent en ´bij ijsgang zal de veerman vooraf met de passagiers accorderen, opdat van achteren daarover geen dispuut valle.´ Tegenwoordig betaal ik, als onbekend persoon, een halve euro (f. 1,10).

 

 

Wie zo rond 1500, 1600 Bronkhorst naderde, zag langs de oevers van de IJssel een indrukwekkend kasteel op een natuurlijk heuveltje. De familie Bronkhorst had hier ooit een hoop in de melk te brokken. Hun stadje was aan het kasteel vastgebouwd. Het had heuse stadsmuren, heuse stadspoorten en ook heuse stadsrechten, in 1482 verleend door Giovanni van Bronckhorst IV.

Weinig herinnert nog aan die tijden. Het 12e-eeuwse kasteel verviel tot ruïne en werd in de 19e eeuw afgebroken. De stadsmuren en -poorten werden geslecht. De stad brandde in 1633 zo ongeveer tot de grond toe af en is daarna opnieuw opgebouwd. Het hoge huis Ophemert dateert uit dat rampjaar: een stukje snelle wederopbouw. Het heeft een fier gouden weerhaantje op het dak.

 

Toch heeft Bronkhorst nog steeds iets statterigs. De ‘binnenstad’ bestaat uit smalle, stenen straatjes waarlangs de panden opeengepakt staan. Sta je op het pleintje voor het 14e-eeuwse kapelletje, dan merk je niet dat de stad slechts 5 hectare groot is. Aan de buitenranden wordt Bronkhorst snel dunner; je ziet de weilanden er al doorheen schemeren. Hier heb je veel boerderijen.

Van weinig steden kun je alle straten opsommen zonder adem te hoeven scheppen: de Bovenstraat, de Onderstraat, de Boterstraat, de Uilenhoek, het Hof, de Kasteelweg , de Molenstraat, het Gijsbertplein 1344 en de Kapelstraat; negen stuks, nog.

Er is wat gesteggel over de status van Bronkhorst als kleinste stad van Nederland. Zo claimt Sint Anna ter Muiden in Zeeuws Vlaanderen dat zij eigenlijk de kleinste zijn. Die stad telt nog geen 100 inwoners. Hij heeft minder straten dan Bronkhorst (waaronder de Jonkvrouw Geilstraat) maar een iets groter oppervlak. Zo te zien op de kaart, want ik ben er nooit geweest. Dat Zeeuwse stadje is in verval geraakt, terwijl Bronkhorst door de eeuwen altijd even groot is gebleven.

En dan hebben we nog een curiosum op de Veluwe. Het heet Staverden en heeft ooit stadsrechten gekregen. Staverden ken ik wel: het bestaat uit een kasteel met hooguit een paar boerderijen eromheen. Het was als stad bedoeld, maar is nooit tot ontwikkeling gekomen. En de inwoners, die het nauwelijks heeft, beweren nu toch, in de kleinste stad te wonen.

Maar wat een misselijk gekissebis, toch! Dat is pas ware kleinheid! Wat doet het er allemaal toe? Wordt mijn wandeling hier ook maar een fractie onaangenamer door de wetenschap dat Bronkhorst concurrentie heeft? Bovendien is Madurodam, een enclave in de gemeente Den Haag, natuurlijk echt de kleinste stad van Nederland, met echte stadsrechten en echt geen enkele inwoner, ook nooit gehad.

Bronkhorst kent onevenwichtige voorzieningen voor die 160 inwoners: drie horecagelegenheden, een stuk of zes, zeven antiek-, kunst- en edelsteenwinkeltjes en één museum. Maar er is geen slager, kruidenier, politiepost, bibliotheek, kledingwinkel, consultatiebureau, kantoorboekhandel, et cetera, voor welke dingen je allemaal naar Steenderen moet, denk ik.

Het is een toeristenstadje, dat ’s winters nogal desolaat moet zijn. In de straten loopt een veelvoud van het inwonertal. Een bus vol dagjesmensen heeft zojuist zijn inhoud uitgebraakt over het plaveisel. Ook veel fietsers. Bronkhorst ligt op een kruispunt van heerwegen: de Hanzeroute en de Midden Nederland Route, en staat in alle gidsjes vast aanbevolen als pleisterplaats.

De zon staat omfloerst aan de hemel, nog net niet als een haren zak, maar zij belooft toch weinig goeds. We houden het niet droog, vanmiddag, zoveel is zeker. Maar als het tot een bui komt, kan ik altijd nog een van de winkeltjes binnenvluchten. Eén verkoopt kunstbloemen en echte boeketten. Bij Jewellers & Design brengen ze sieraden en vazen aan de man, en niet de goedkoopste, naast originele Achterhoekse honing. En weer verderop halfedelstenen, waaronder pyriet, het goud der dwazen.

Bij de Olde Schuure kun je een ouderwetse, stevige lunch genieten: brood, kaas, karnemelk erbij en een ijsje toe. Maar ik gebruik de op deze site traditionele late lunch, een pannenkoek, op het terras bij het Wapen van Bronkhorst. Ik deel hem met de musjes die me hier opvallen, omdat ze in de veel grotere stad waar ik woon, allang allemaal zijn opgevreten door spreeuwen.

Nu gaat het dan toch nog plenzen. Binnen een mum van tijd zijn de straten van Bronkhorst leeg, een voorproefje van de lange winter. Ik reken binnen af, en ren naar het Dickensmuseum.

Charles Dickens (1812-1870) in Bronkhorst, dat lijkt raar, maar er woonde hier ooit een koster, Gabriël, en die zou model hebben gestaan voor de figuur Gabriel Grub uit Dickens´ Pickwick Papers en zelfs voor Scrooge. Voor de Pickwickclub, departement Achterhoek, voldoende reden om hier een museumpje te stichten.

Directeur werd Sjef de Jong, de vermoedelijk enige doctor in de economie ter wereld die is gepromoveerd op Dickens. Evenals de grote schrijver zet De Jong zich in voor de minderbedeelden. Hij doet dat door boeken te publiceren over economie en in Den Haag tegen allerlei dingen te gaan lopen protesteren, helemaal in 19e-eeuws tenue. De man heeft er echt ook een uitgelezen kop voor, zie deze site.

Het museum is als het ware één grote Dickens-kijkdoos, een oude rariteitenwinkel met in elke kamer taferelen uit een bepaalde Dickens-roman, uitgebeeld door poppen en opgeluisterd met curiosa. Hoeveel heb ik er gelezen? Scrooge natuurlijk, dat overigens A Christmas Carol heette. Die heb ik dan nog niet eens zelf gelezen ook: hij werd voorgelezen door het hoofd van mijn lagere school, op de laatste schooldag voor kerstmis, toen ik in de zesde zat.

Ik zwolg helemaal in dat prachtige verhaal, uit een goede oude tijd die ver voor mijn tijd was en bovendien helemaal niet goed was. Het moest wel een wonderschrijver zijn, die zo’n intense kerstsfeer wist op te roepen. Het zit ‘m in de contrastwerking. De warmte blijft je bij omdat het zo kil was in dat kantoor van Scrooge; die liefde omdat die man zo harteloos was, de rijkdom omdat die arme knecht van hem zo arm was, de goedheid van sommigen omdat sommige anderen zo slecht waren. Wat een verhaal! En het liep nog redelijk goed af; daar hechtte ik toen meer waarde aan dan nu. Verpletterd en zielsgelukkig tegelijk toog ik huiswaarts. ´Mam, meneer heeft zo´n mooi kerstverhaal voorgelezen…´

Dat is straks in december op de kop af 40 jaar geleden. En heb ik nu Dickens compleet op het boekenrek staan, in Engels en Hollands? Wel lezer, de droevige waarheid is dat ik sedert die dag weliswaar eenmaal het Dickens House in Londen bezocht heb, doch geen letter meer van deze schrijver tot me heb genomen. Oh, ik heb zappenderhand op TV wel eens een flard gezien uit Nicholas Nickleby en Oliver Twist, maar daar is het wel bij gebleven.

Daar loop ik wroeging van te hebben, in het Dickensmuseum. Maar is het nu te laat? Geenszins. Ik moet komende herfst een hotelkamer boeken in De Gouden Leeuw hiertegenover, voor een week; ernaar afreizen met alleen een koffer vol Dickensen bij me, en dan maar lezen, in de gelagkamer, de hele dag, zonder afleiding van Internet, televisie, kranten, wat ook. Great Expectations , A Tale of Two Cities (door humoristische Britten doorgaans A Sale of Two Titties genaamd).

Een week zonder Internet? Dat houd ik niet vol. Dan besta je nauwelijks meer. Je moet toch bereikbaar zijn? Ik kan natuurlijk elke middag in Steenderen even de bus nemen naar Zutphen, om in de openbare bibliotheek mijn mail te checken. Daar ga je alweer.

Er ligt een gastenboek op een tafeltje. Ik pak de pen en schrijf (en gun de lezer nu een blik op mijn handschrift; ik heb echt mijn best gedaan om leesbaar te schrijven):

 

Maar dat is het toch niet, denk ik terwijl ik, omdat het nog steeds plenst, voor de tweede keer alle kamers van het museum bekijk. Al die afleiding, Internet, TV, dat is wel een factor. Maar het komt ook doordat ik, zoals ik al even aanstipte, jarenlang gestudeerd heb in en op de literatuur.

Daar ga je heel raar van lezen. Je léést geen leesboek meer, je bestudéért het, potlood in de hand om alles aan te strepen wat een voorbeeld is van waarnaar je op zoek bent, en geneigd om de rest volkomen te negeren. Ik noem het: het tweede lezen. Je leest alleen om nieuwe tekst te kunnen produceren: werkstukken, artikelen die andere geletterden dan misschien weer lezen; lectuur over lectuur.

Ik zeg niet dat het niet mag, en dat ik het niet had moeten doen, maar feit is dat je zodoende het eerste lezen verleert, het lezen dat je als kind deed, waarvoor je lezen geleerd hebt: opgaan in een verhaal dat meesleept. ‘Een boek is een tuin die je meedraagt in je zak’, zoals een oude filosoof ooit zei, maar voor een literatuurvorser is het eerder een mijn waaruit hij iets opdelft – soms niet meer dan pyriet.

Ik loop Dickens’ wereld uit en de kapel binnen, waar ik een kwartier lang met geveinsde aandacht een tentoonstelling van vage schilderijen bekijk. Daarna nog een galerie, en als het dan nog niet droog is De Gouden Leeuw. Ondanks die pannenkoek van daarnet bij de concurrent, bestel ik een koffie met appelgebak, en consumeer die langzaam en bedachtzaam, terwijl ik kijk naar de regen die tegen de ruiten kletst. Er zitten meer mensen de bui uit te zitten. Het waren maar buien, zei de KNMI; buien vanuit het oosten, een keer moet het toch ophouden met regenen.

Het is knap donker in de gelagkamer; om hier nu een hele week Dickens te gaan zitten lezen… Zou er niet een handige site zijn op Internet, waarop al die boeken samengevat en becommentarieerd worden? Dan weet je evenveel. Meer nog. Dan leer je dat A Christmas Carol maar een ‘potboiler’ was voor Dickens, een schoorsteenroker, vrij vertaald, geschreven louter voor het vuige geld dat er de hoofdrol in speelt. Een tikje ontluisterend; dat soort weetjes kun je beter ongeweten laten.

 

Het is ineens nagenoeg droog. Ik neem afscheid van Bronkhorst en sla de Molenweg in naar Steenderen, met het plan, daar de bus te nemen naar Zutphen of Deutekom, welke maar het eerst komt. Als ik terugblik op de weg, zie ik Bronkhorst erbij liggen als een smurfendorpje, met die bijeen gegroepeerde huisjes. Nu ben ik helemaal vergeten, die kasteelheuvel te beklimmen; zo’n klein stadje en nog niet eens alles gezien! Deze fotograaf heeft hem er wel op, en de rest van de stad ook, bij zonlicht.

Het is dan wel droog, maar ik word toch zeiknat, want het water waait nu uit de bomen. MORAAL: doe wat je wilt, de pisang ben je toch altijd. Halverwege ligt die molen, ook al op een terpje tegen overstromingen. En ook halverwege staat de ANWB-paddenstoel die onder meer de weg wijst naar Rha, geen noodkreet, geen Egyptische god, maar een buurtschap hier in de omgeving. Ik kan ook nog naar:

- Maisdoolhof met dieren
- Zelftap melk en milkshakes
- Spellen terras,

(met hanenpoten gekalkt op een bord), vermoedelijk net zo’n attractie als die pannenkoekenplaneet van Voorst.

Ik bereik Steenderen. In de verte zie ik een bus aankomen. In Steenderen wacht je niet op de volgende, zo’n plaats is het niet. Steenderen is wel wat groter dan Bronkhorst maar daardoor ook minder knus en minder opzienbarend.

In de bus zijn de ramen beslagen; ik kan dus niet melden hoe het eruit ziet tussen Steenderen en Zutphen. En nu moet ik ook nog een keer naar Sint Anna Ter Muiden om hier echt een verhaal van twee steden van te maken.

Frans Mensonides
31 augustus 2007 (laatste wijziging 16-09-2007)
Er geweest: dinsdag 21 augustus 2007

PS: Je knipt wat vierkantjes uit het weefsel der werkelijkheid, met foto’s, met woorden, en arrangeert die tot een verhaal. Hier als toegift nog een fotomozaïek van details die al in woorden beschreven zijn.

 

 

© Frans Mensonides, Leiden, 2007


<< naar thuispagina Frans Mensonides